ECLI:NL:CBB:2018:581

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
17/1491
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoogde randvoorwaardenkorting GLB wegens niet-naleving dierenwelzijnseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarbij de randvoorwaardenkorting op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2016 was verhoogd van 3% naar 12% vanwege geconstateerde overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De verhoging was gebaseerd op een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 4 juli 2016 en een daaropvolgende controle op 6 december 2016, waarbij meerdere overtredingen werden vastgesteld.

De appellant had eerder een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd gekregen, maar na de tweede controle werd deze verhoogd vanwege herhaalde overtredingen. De appellant voerde aan dat de minister in het bestreden besluit niet adequaat inging op zijn argumenten en dat de verhoging van de korting onterecht was. Het College oordeelde echter dat de minister de verhoging terecht had doorgevoerd, omdat de appellant opnieuw dezelfde overtredingen had begaan, wat leidde tot een eerste herhaling van de niet-naleving.

Het College concludeerde dat de verhoging van de randvoorwaardenkorting van 3% naar 12% rechtmatig was en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om de beslissing van de minister te weerleggen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1491
5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: H.J.M. Antonissen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de aan appellant
opgelegde randvoorwaardenkorting op de aan hem voor het jaar 2016 te verlenen rechtstreekse betalingen verhoogd van 3% tot 12%.
Bij besluit van 7 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder was daarnaast aanwezig [naam 2] , toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellant heeft op 12 mei 2016 een Gecombineerde opgave 2016 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om de uitbetaling van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling.
1.2
Op 4 juli 2016 hebben toezichthouders van de NVWA het bedrijf van appellant gecontroleerd. Van deze controle zijn een rapport Welzijn dieren algemeen, gedateerd 5 juli 2016, en een rapport van bevindingen, gedateerd 19 juli 2016, opgesteld. Kort gezegd wordt daarin vermeld dat appellant een aantal bepalingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren heeft overtreden.
1.3
Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft verweerder aan appellant vanwege drie op 4 juli 2016 geconstateerde overtredingen van het Besluit houders van dieren (de staat van huisvesting, verzorging ziek of gewond dier en geschikt voer) een randvoorwaardenkorting opgelegd van 3% op de rechtstreekse betalingen die appellant heeft aangevraagd voor het jaar 2016. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierin uiteengezet dat appellant artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren (staat van huisvesting) en artikel 1.7, onderdeel c en artikel 2.4, vijfde lid, van het Besluit houders van dieren (verzorging ziek of gewond dier) heeft overtreden en dat elk van deze twee overtredingen reeds tot een randvoorwaardenkorting van 3% zou leiden. Verweerder handhaaft niet langer de overtreding ten aanzien van het geschikt voer. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend. 1.4 Aan appellant is ter zake van de op 4 juli 2016 geconstateerde overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren bij besluit van 29 juli 2016 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij hij vijf maatregelen diende te nemen. Het doel van de last is ervoor te zorgen dat appellant de gezondheid en het welzijn van de dieren niet langer benadeelt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 december 2016 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellant heeft het beroep tegen dat besluit ingetrokken.
1.4
Op 6 december 2016 hebben toezichthouders van de NVWA het bedrijf van appellant wederom gecontroleerd. Van deze controle zijn een rapport Welzijn dieren algemeen, gedateerd 8 december 2016, en een rapport van bevindingen, gedateerd 23 december 2016, opgesteld. Kort gezegd wordt daarin vermeld dat appellant een aantal bepalingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren heeft overtreden. In het rapport van bevindingen staat voorts, voor zover hier van belang, het volgende.

“(…)Eenlingboxen en groepshuisvesting kalveren(…)

Ik zag aan de zijkant van dit hok, in een betonnen rand, metalen pinnen uitsteken. Ik zag dat deze kalveren zich hier mogelijk aan konden verwonden en zodoende niet beschermd werden tegen uitstekende delen.
(…)
Droge koeien en jongvee(…)
Ik zag dat deze runderen toegang hadden tot scherpe en uitstekende delen zoals los prikkeldraad en de poten van een silo die op zijn kant lag.
(…)
De runderen hadden via deze boxen toegang tot de loods waarin zich scherpe en uitstekende materialen, zoals hekken en planken, bevonden waaraan de dieren zich kunnen verwonden.
(…)
Melkveestal
(…)
Wij (…) zagen in deze stal scherpe en uitstekende delen zoals losliggende boxafscheidingen en ander ijzer liggen waaraan de runderen zich zouden kunnen verwonden. Ook zagen wij scherpe, brokkelende betonranden aan de oude boxen zitten en kleine stukjes afgebrokkeld beton hiernaast liggen.
(…)”
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder vanwege vijf op 6 december 2016 geconstateerde overtredingen van het Besluit houders van dieren (geschikt voer, geschikt voer voor kalveren, watervoorziening kalveren, verzorging ziek of gewond dier en de staat van huisvesting) de aan appellant opgelegde randvoorwaardenkorting op de aan appellant te verlenen rechtstreekse betalingen in 2016 verhoogd van 3% tot 12%. Ten aanzien van de overtredingen verzorging ziek of gewond dier en de staat van huisvesting heeft verweerder uiteengezet dat sprake is van een herhaling, omdat dit op 4 juli 2016 ook is geconstateerd. Voor het overtreden van elk van deze randvoorwaarden is de korting 9%. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
1.6
Bij brief van 14 februari 2017 heeft verweerder meegedeeld dat appellant heeft voldaan aan de hem bij besluit van 11 januari 2017 opgelegde last onder dwangsom.
2. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren en artikel 4 van Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3, punten 11.11, 11.13, 13.6, 13.7 en 13.13, van de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar de ter zake geldende bepalingen in het Besluit houders van dieren. Artikel 1.8., tweede lid, van het Besluit houders van dieren bepaalt dat behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier op zodanige wijze zijn ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de toegepaste randvoorwaardenkorting. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet ingaat op de door hem in het bezwaarschrift aangevoerd argumenten tegen het primaire besluit. In het bezwaarschrift heeft appellant aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte verwijt dat hij een ziek of gewond dier niet op passende wijze heeft verzorgd, dat de staat van huisvesting niet op orde is en dat de dieren onvoldoende voer en drinken krijgen. Daar komt bij dat verweerder dezelfde argumenten in een eerdere procedure tegen de aan appellant opgelegde last onder bestuursdwang wel heeft gehonoreerd. Appellant wijst erop dat het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang was gebaseerd op dezelfde verwijten als waar verweerder het bestreden besluit op baseert, terwijl verweerder bij brief van 14 februari 2017 die last heeft ingetrokken omdat appellant daaraan had voldaan.
4.1
Het College stelt voorop dat de bij het besluit van 13 oktober 2016 toegepaste randvoorwaardenkorting van 3% op de rechtstreekse betalingen die appellant heeft aangevraagd voor 2016 in rechte vaststaat. Voorts staat vast dat appellant op 4 juli 2016 artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren (staat van huisvesting) heeft overtreden. Uit het besluit op bezwaar van 31 januari 2017 (weergegeven onder 1.3), noch uit de besluiten die betrekking hebben op de last onder bestuursdwang (weergegeven onder 1.4), noch uit het primaire besluit en het bestreden besluit, noch anderszins kan worden afgeleid dat verweerder die overtreding niet langer aan appellant tegenwerpt.
4.2
Aan de orde is dus of verweerder de bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, aan appellant opgelegde randvoorwaardenkorting op de aan hem voor het jaar 2016 te verlenen rechtstreekse betalingen terecht heeft verhoogd van 3% tot 12%. Verweerder heeft aan die verhoging onder meer ten grondslag gelegd dat appellant op 6 december 2016 wederom artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren (staat van huisvesting) heeft overtreden en dat aldus sprake is van een eerste herhaling van dezelfde niet-naleving.
4.3
Het College stelt op basis van het rapport van bevindingen (weergegeven onder 1.4) met verweerder vast dat de behuizing waarin dieren van appellant op 6 december 2016 verbleven – kort gezegd – scherpe randen en uitsteeksels bevatten waaraan die dieren zich konden verwonden en dat hij daarmee artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren (staat van huisvesting) heeft overtreden. Appellant heeft deze overtreding ook niet of nauwelijks betwist, terwijl uit de brief van 14 februari 2017, noch anderszins kan worden afgeleid dat verweerder die overtreding niet langer aan appellant tegenwerpt. Meer in zijn algemeenheid heeft te gelden dat de omstandigheid dat – kort gezegd – inmiddels aan een last onder dwangsom of bestuursdwang is voldaan, niet met zich brengt dat geen overtreding heeft plaatsgevonden.
4.4
Op grond van artikel 39, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014), wordt, voor zover hier van belang, wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is geweest van nalatigheid van de begunstigde, een verlaging toegepast die in de regel 3% bedraagt van het totale bedrag aan betalingen en jaarlijkse premies. Ingevolge het vierde lid van die bepaling wordt – kort gezegd – de verlaging die voor een niet-naleving overeenkomstig het eerste lid is toegepast, bij de eerste herhaling van dezelfde niet-naleving vermenigvuldigd met de factor drie. Onder een “herhaling” van een niet-naleving wordt, voor zover hier van belang, verstaan een meer dan eenmaal binnen een periode van drie opeenvolgende kalenderjaren geconstateerde niet-naleving van dezelfde eis of norm (artikel 38, eerste lid, van Verordening 640/2014). Hieruit volgt dat verweerder de overtreding van artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren (staat van huisvesting) op 6 december 2016 terecht heeft aangemerkt als een eerste herhaling van dezelfde niet-naleving en de verlaging van 3% terecht vermenigvuldigd met de factor 3 en ter zake van die niet-naleving terecht een korting vastgesteld van 9%.
4.5
Op grond van artikel 74, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden worden, wanneer een herhaling wordt geconstateerd samen met een andere niet-naleving of een andere herhaling, de daaruit voortvloeiende verlagingspercentages bij elkaar opgeteld. De maximale verlaging is evenwel niet hoger dan 15% van het in artikel 73, vierde lid, bedoelde totale bedrag. Hieruit volgt dat verweerder de kortingspercentages van 9% (voor de eerste herhaling van dezelfde niet-naleving op 6 december 2016) en 3% (voor de niet-naleving op 4 juli 2016) terecht bij elkaar heeft opgeteld.
4.6
De conclusie is dat verweerder de bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, aan appellant opgelegde randvoorwaardenkorting op de aan hem voor het jaar 2016 te verlenen rechtstreekse betalingen terecht heeft verhoogd van 3% tot 12%.
4.7
Uit het voorgaande volgt dat hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de overige verwijten die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, in deze procedure geen bespreking meer behoeft.
5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. A. Venekamp en mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. J.B.C. van der Veer