In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 december 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, een jonge landbouwer, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016, maar deze aanvraag werd door de minister afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de jonge landbouwer, die door de appellant was opgegeven, niet voldeed aan de vereiste blokkerende zeggenschap in de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 mei 2016. De appellant had in zijn Gecombineerde Opgave 2016 een eenmanszaak opgegeven en de jonge landbouwer was niet geregistreerd in het handelsregister op de vereiste datum.
De appellant voerde aan dat hij recht had op de extra betaling voor de jaren 2015 en 2016, omdat de jonge landbouwer met hem actief was in een stille maatschap. Echter, het College oordeelde dat de aanvraag om extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 niet ter beoordeling lag en dat de minister terecht had gesteld dat de aanvraag voor 2016 niet kon worden goedgekeurd. De wetgeving vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijk zeggenschap moet hebben over het bedrijf, en aangezien de appellant de aanvraag had ingediend op naam van zijn eenmanszaak en niet op naam van de maatschap, werd de aanvraag afgewezen.
Het College concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 december 2018.