1.9Bij het bestreden besluit III heeft verweerder zijn standpunt ten aanzien van de kosten wederom herzien. De kosten van de opvang voor drie katten die op 24 april 2015 in de directe omgeving van de woning zijn gevangen door de Stichting Amsterdamse Zwerfkatten brengt verweerder niet langer in rekening, omdat er bij nader inzien op dat moment geen sprake meer was van een overtreding. Het bedrag is om die reden verlaagd naar € 3.641,62.
2. Het College stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit III een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Met het bestreden besluit III wordt niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep. Het beroep van appellant wordt dan ook op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit III.
3. Het College gaat ervan uit dat verweerder de bestreden besluiten I en II heeft ingetrokken. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant het beroep tegen het bestreden besluit I ingetrokken, zodat dat beroep geen nadere bespreking behoeft. Ten aanzien van het bestreden besluit II overweegt het College dat niet is gebleken dat appellant nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit II. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit II zal het College dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang. Gelet op verweerders gewijzigde standpunt in beroep zal verweerder aan appellant het griffierecht en de gemaakte proceskosten dienen te vergoeden.
4. Het College stelt vast dat het besluit van 1 april 2015, waarin aan appellant een last onder bestuursdwang is opgelegd, in rechte vaststaat. Dat betekent dat het College als uitgangspunt neemt dat de last onder bestuursdwang terecht is opgelegd en dat appellant de in het besluit en in het toezichtrapport van 31 maart 2015 genoemde overtredingen heeft begaan.
5. Appellant heeft in de gronden van beroep opgemerkt dat hij de (onder punt 1.5 van deze uitspraak vermelde) brief van 29 april 2015 niet heeft ontvangen. Die brief is echter niet op rechtsgevolg gericht, aangezien daarin alleen is meegedeeld dat bestuursdwang is toegepast en welke gevolgen dit zal hebben. Pas bij het primaire besluit is daadwerkelijk overgegaan tot verhaal van de kosten. Of appellant de brief wel of niet heeft ontvangen heeft dan ook geen gevolgen voor de hier aan de orde zijnde beoordeling van het bestreden besluit III.
6. Verder heeft appellant aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om bestuursdwang toe te passen. Op grond van de opgelegde last onder bestuursdwang van 1 april 2015 diende appellant voorzieningen te treffen in zijn woning. Nadat de gestelde termijn was verstreken heeft verweerder niet zelf de voorzieningen die vermeld stonden in de last onder bestuursdwang, aangebracht maar andere, verstrekkender maatregelen genomen
.Appellant is niet aangezegd dat wanneer hij zou nalaten de aangezegde voorzieningen te treffen de katten in beslag genomen zouden worden. De gemaakte kosten zijn dan ook geen gevolg van het uitvoeren van de opgelegde last. Verweerder mocht de kosten daarvan dan ook niet in rekening brengen bij appellant. Wat voor kosten waren gemoeid geweest met het treffen van de voorzieningen die in de last onder bestuursdwang stonden, valt thans niet meer na te gaan. Indien die kosten echter lager waren dan de nu gemaakte kosten, dan is zonder noodzaak tot een duurdere vorm van handhaving overgegaan. Ook in dat geval had verweerder eerst appellant in de gelegenheid moeten stellen zelf met lagere kosten het resultaat na te streven dat verweerder voorschreef. Verder voert appellant aan dat bij het medisch onderzoek in de opvang bij een groot deel van de katten geen ernstige aandoeningen zijn geconstateerd. Ook om die reden was er geen reden voor inbeslagname van de katten. Dat de woning van appellant zou worden ontruimd vormt daarvoor ook onvoldoende grond, aangezien het aan de eigenaar is om een nieuwe woonplek voor de katten te vinden. Niet valt in te zien dat appellant geen verblijfplaats voor de katten had kunnen vinden.
7. Het College is in de eerste plaats van oordeel dat op grond van de bevindingen die zijn beschreven in het toezichtrapport van 28 april 2015 en de bijbehorende foto’s vast is komen te staan dat appellant ten tijde van de controles op 13, 21 en 24 april 2015 onvoldoende uitvoering had gegeven aan de bij het besluit van 1 april 2015 aan hem opgelegde maatregelen. De toezichthouders hebben tijdens die controles geconstateerd dat de woning ernstig bevuild was en dat er een vieze penetrante lucht in de woning hing. Gelet op die bevindingen heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat appellant de opgelegde last niet was nagekomen voor zover die zag op de te nemen maatregelen 1 en 2 (zie punt 1.3). Ook ten aanzien van de derde maatregel heeft verweerder kunnen concluderen dat appellant deze niet was nagekomen. Appellant was ten tijde van de controles niet aanwezig in de woning. Er waren geen aanknopingspunten om aan te nemen dat hij een dierenarts had geconsulteerd. Ook naderhand is dat niet komen vast te staan. Daar komt bij dat het medisch onderzoek in de opvang het beeld bevestigde dat een groot deel van de katten medische zorg was onthouden. Dat bij een aantal katten, waaronder de pasgeboren kittens, geen medische afwijkingen zijn geconstateerd, doet daar niet aan af. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder, gelet op de bevindingen tijdens de hercontroles, bevoegd was om de last op grond van artikel 5:21, aanhef en onder b van de Awb feitelijk ten uitvoer te (doen) leggen.
8. Verder heeft het College in de uitspraak van 17 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:421) overwogen dat uit artikel 5:21, aanhef en onder a van de Awb voortvloeit dat een last onder bestuursdwang erop is gericht om een einde te maken aan een overtreding en de gevolgen daarvan geheel dan wel gedeeltelijk ongedaan te maken. In de last dient het bestuursorgaan de herstelmaatregelen te omschrijven, maar daarbij de overtreder de ruimte te laten om het herstel op een (in voorkomend geval andere) geschikte wijze te bewerkstelligen. Voldoet de overtreder niet aan de last, dan is het bestuursorgaan op grond van artikel 5:21, aanhef en onder b van de Awb bevoegd om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen. Uit de wet vloeit niet voort dat het bestuursorgaan enkel de in de last omschreven maatregelen ten uitvoer mag leggen indien de overtreder niet heeft voldaan aan de last, of dat het bestuursorgaan reeds in de last beschrijft tot welk feitelijk handelen het in voorkomend geval zal overgaan. De rechtszekerheid verlangt wel dat een overtreder uit de last moet kunnen opmaken met welke gevolgen (financieel of anderszins) hij rekening moet houden. De overtreder moet, met andere woorden, kunnen inschatten welke risico’s hij loopt indien hij niet wil of kan voldoen aan de opgelegde last. De tenuitvoerlegging van de bestuursdwang dient daarnaast gericht te zijn op het beëindigen van de overtreding en in dat kader tevens proportioneel te zijn. 9. Gelet op de concrete feiten en omstandigheden van dit geval is het College van oordeel dat appellant kon inschatten dat er een risico was dat de katten zouden kunnen worden meegenomen en opgeslagen en dat het meevoeren en opslaan van de katten niet disproportioneel is. Duidelijk was namelijk dat de woning van appellant op 24 april 2015 zou worden ontruimd. Tenuitvoerlegging van de bestuursdwang in de woning van appellant was daardoor wat betreft de maatregelen 1 en 2 die zijn opgelegd op grond van de in de woning aangetroffen, ontoelaatbare huisvestingssituatie voor de katten geen reële mogelijkheid. Dat appellant zelf andere opvang voor zijn katten had kunnen regelen, zoals hij heeft gesteld, acht het College niet reëel. Appellant was immers ten tijde van de hercontroles niet aanwezig in de woning dan wel in de omgeving van de woning en na de ontruiming van de woning op 24 april 2015 is appellant enige tijd dakloos geweest. Op welke wijze appellant voor alternatieve huisvesting van de katten had willen zorgen is geenszins onderbouwd.
10. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten zijnen laste behoren te komen. Het College heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van appellant zouden behoren te komen. Appellant heeft de hoogte van het bedrag dat bij hem in rekening wordt gebracht niet betwist, zodat het College uitgaat van de juistheid van dat bedrag.
11. Gelet op het voorgaande zal het College het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond verklaren.
12. Gelet op punt 3 van deze uitspraak dient verweerder het door appellant betaalde griffierecht van € 168,- te vergoeden. Verder veroordeelt het College verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie na zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.S. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2018.
w.g. S.C.S. Stuldreher w.g. L.N. Foppen