ECLI:NL:CBB:2018:86

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
16/1284
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van GLB-inkomenssteun voor jonge landbouwers op basis van eerdere oprichting van een landbouwbedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellant die een aanvraag had ingediend voor GLB-inkomenssteun voor jonge landbouwers. De appellant had eerder een onderneming opgericht, maar stelde dat zijn activiteiten hobbymatig waren en dat hij daarom in aanmerking kwam voor de steun. De minister had echter geoordeeld dat de appellant niet als jonge landbouwer kon worden aangemerkt, omdat hij vóór 1 januari 2010 al een landbouwbedrijf had opgericht.

Het College heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de steun. De appellant had betwist dat zijn activiteiten als landbouwbedrijf konden worden gekwalificeerd en het College oordeelde dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de aard van de activiteiten van de appellant. Het College heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel. De minister is opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van het College.

Daarnaast heeft het College de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 1002,-. De uitspraak is openbaar gedaan en de griffier was aanwezig bij de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1284
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2], te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. W.J.Th. Bustin),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 16 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het geschil draait om de weigering van een jaarlijkse betaling voor jonge landbouwers als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen een landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Appellant meent dat hij in aanmerking komt voor de betaling jonge landbouwers, terwijl verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor deze betaling omdat appellant vóór 1 januari 2010 al een landbouwbedrijf heeft opgericht en om die reden niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer.
2. Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) 1307/2013, voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014).
3.1
Niet in geschil is dat appellant per 28 februari 2005 een onderneming heeft opgericht met als bedrijfsomschrijving in het handelsregister Agrarische dienstverlening. Zoals het College eerder heeft overwogen is het verweerder op zichzelf toegestaan om bij de beoordeling of een aanvrager een jonge landbouwer is, de inschrijving in het handelsregister in de vijf jaar voor de aanvraag als vertrekpunt te nemen, maar dat als de aanvrager gemotiveerd betwist – wat appellant in onderhavige zaak ook heeft gedaan – dat uit de inschrijving de conclusie kan worden getrokken dat sprake is geweest van landbouwactiviteiten en een landbouwbedrijf als bedoeld in Verordening 1307/2013, het op de weg van verweerder ligt om daar nader onderzoek naar te doen (zie de uitspraak van
9 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:168).
3.2
Verweerder heeft in zijn verweerschrift onder verwijzing naar de door appellant ingediende Gecombineerde opgave 2009, 2010 en 2011 erop gewezen dat appellant in de jaren 2008 tot en met 2011 landbouwareaal (blijvend grasland) in eigendom had en daarop landbouwactiviteiten heeft verricht door daarop runderen te laten weiden en grazen. Appellant heeft echter uiteengezet dat hij in die periode een paar runderen heeft gehouden en een stuk weiland in bezit heeft gehad, maar dat dit zuiver hobbymatige activiteiten waren. Het College stelt voorop dat appellant de gecombineerde opgaven blijkens de tekst ervan heeft ontvangen omdat hij een agrarisch bedrijf heeft en/of (hobbymatig) agrarische activiteiten uitvoert, zodat uit de ontvangst ervan en de verplichting die in te vullen niet zonder meer kan worden afgeleid dat appellant vóór 1 januari 2010 landbouwactiviteiten heeft verricht in het kader van een landbouwbedrijf en niet slechts hobbymatig. Ook uit de hoeveelheid door appellant opgegeven grasland (rond de 6 ha in 2009 en 2010 en 4 ha in 2011) en het aantal runderen (6 in 2009, 5 in 2010 en 10 in 2011) kan dat niet zonder meer worden afgeleid. Overigens heeft verweerder ter zitting geen duidelijkheid kunnen geven wanneer in een geval als hier aan de orde geen sprake meer is van hobbymatige activiteiten. Daar staat tegenover dat appellant erop heeft gewezen dat hij die gecombineerde opgaven op zijn eigen naam heeft ingediend en niet op de naam van zijn onderneming, dat blijkens de door hem overgelegde financiële stukken over de jaren 2005 tot en met 2010 het landbouwareaal en de dieren niet waren opgenomen op de balans van de onderneming en dat blijkens die stukken evenmin inkomsten zijn ontvangen of uitgaven zijn gedaan met betrekking tot het landbouwareaal en de dieren.
3.3
Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellant eerder dan vijf jaar voorafgaand aan de eerste indiening van de aanvraag in het kader van de basisbetaling een landbouwbedrijf heeft opgericht en om die reden niet zou voldoen aan het bepaalde in artikel 50, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (het motiveringsbeginsel). Het College acht geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
5. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. S. van Noordt