In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een firma en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2016. De firma, appellante, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin het bedrag aan betalingsrechten was vastgesteld op € 33.756,17 voor een oppervlakte van 90,60 ha, waarvan 88,65 ha in aanmerking was genomen. De minister had het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep van de firma.
Tijdens de zitting op 8 januari 2019 heeft het College de zaak gevoegd behandeld met een andere zaak. De appellante voerde aan dat de subsidiabele oppervlakte van haar percelen te klein was vastgesteld en dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de resultaten van een GPS-meting. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de GPS-meting niet zonder meer kon worden overgenomen en dat de referentiepercelen op basis van luchtfoto's waren vastgesteld. Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de juistheid van de referentiepercelen en dat de 2% marge, zoals vastgelegd in de Europese regelgeving, correct was toegepast.
Het College concludeerde dat er geen duidelijke veranderingen in het veld waren die een aanpassing van de referentiepercelen rechtvaardigden. De uitspraak bevestigde dat de minister de subsidiabele oppervlakte van de percelen van appellante correct had vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet vergoed.