ECLI:NL:CBB:2019:195

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
17/195, 17/197 en 18/319
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en uitbetaling van betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid met betrekking tot de jaren 2015 en 2016

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 mei 2019, geregistreerd onder de zaaknummers 17/195, 17/197 en 18/319, staat de toekenning en uitbetaling van betalingsrechten voor de jaren 2015 en 2016 centraal. Appellante, een maatschap, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de minister van Justitie en Veiligheid, die betrekking hebben op de toekenning van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellante heeft in totaal 378,82 subsidiabele hectares opgegeven voor 2015 en 302,75 hectares voor 2016, maar de minister heeft een aantal percelen afgekeurd op basis van verschillende criteria, waaronder de aanwezigheid van bomenrijen en andere niet-subsidiabele elementen.

Het College heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluiten niet zorgvuldig heeft gehandeld en dat de appellante recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De appellante heeft verzocht om schadevergoeding van in totaal € 2.500,-, wat het College heeft toegewezen. De uitspraak concludeert dat de bestreden besluiten van de minister vernietigd worden en dat de minister binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de overwegingen van het College. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/195, 17/197 en 18/319

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2019 in de zaken tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N.M. Brok).
en

de minister van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante 101,72 betalingsrechten voor 2015 toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Op 8 februari 2017 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, geregistreerd onder 17/195.
Bij besluit van 2 mei 2017 (het bestreden besluit 1a) heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar van appellante en het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat aan appellante 101,84 betalingsrechten worden toegekend.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1a beroep ingesteld (geregistreerd onder 17/935, dit beroep is vervallen).
Bij besluit van 7 mei 2018 (wijzigingsbesluit 1b) heeft verweerder het bestreden besluit 1a gedeeltelijk herzien en beslist dat aan appellante 109,98 betalingsrechten worden toegekend.
Bij besluit van 17 augustus 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Op 8 februari 2017 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, geregistreerd onder 17/197.
Bij besluit van 19 mei 2017 (het bestreden besluit 2a) heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar van appellante en het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de hoogte van de basis- en vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 november 2018 (wijzigingsbesluit 2b) heeft verweerder het bestreden besluit 2a gedeeltelijk herzien en het totaalbedrag van de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 55.623,43.
Bij besluiten van 29 maart 2017 (de primaire besluiten 3) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling en de aanvraag om de extra betaling jonge landbouwers voor 2016 uit de Nationale Reserve afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2018 (het bestreden besluit 3a) heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de hoogte van de basis- en vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, geregistreerd onder 18/319.
Bij besluit van 12 juni 2018 (wijzigingsbesluit 3b) heeft verweerder het bestreden besluit 3a gedeeltelijk herzien en de hoogte van de basis- en vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld.
Verweerder heeft in alle drie de zaken een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 30 juli 2018, 17 september 2018 en 11 maart 2019 heeft appellante in alle drie de zaken verzocht om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft om toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd voor het jaar 2015. Hierbij heeft zij 378,82 subsidiabele hectares opgegeven.
1.2
Appellante heeft tevens de uitbetaling van haar betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) en de extra betaling voor jonge landbouwers aangevraagd voor het jaar 2016. Hierbij heeft zij 302,75 subsidiabele hectares opgegeven.
1.3
Bij de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit in de zaken 17/195 en 17/197, heeft appellante geen belang meer. Inmiddels is er immers alsnog op de bezwaren beslist. Verweerder heeft zelf al vastgesteld dat hij de, ingevolge artikel 4:17, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 7:14, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maximaal mogelijke dwangsom heeft verbeurd en aangegeven tot uitbetaling over te gaan. De beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit zal het College zodoende niet-ontvankelijk verklaren.
1.4
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb strekken de beroepen zich mede uit tot bestreden besluiten 1a en 2a.
1.5
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan appellante 101,72 betalingsrechten toegewezen en vastgesteld dat appellante 197,96 betalingsrechten middels private overeenkomst heeft gehuurd. Bij het bestreden besluit 1a heeft verweerder aan appellante 101,84 betalingsrechten toegewezen. Bij het wijzigingsbesluit 1b heeft verweerder het aantal betalingsrechten opnieuw vastgesteld en aan appellante 109,98 betalingsrechten toegewezen.
1.6
Het beroep tegen het bestreden besluit 1a heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit 1b.
1.7
Bij het primaire besluit 2 zijn 272,54 ha van de 378,82 ha uitbetaald voor een bedrag ter hoogte van € 22.787,57. Bij het bestreden besluit 2a heeft verweerder 272,89 ha in aanmerking genomen voor uitbetaling van een bedrag ter hoogte van € 44.640,36. Bij het wijzigingsbesluit 2b heeft verweerder 307,94 ha in aanmerking genomen voor uitbetaling van een bedrag ter hoogte van € 55.623,43.
1.8
Het beroep tegen het bestreden besluit 2a heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit 2b.
1.9
Bij het primaire besluit 3 heeft verweerder 273,73 ha van de 302,75 aangevraagde hectaren uitbetaald voor een bedrag ter hoogte van € 72.036,53 en de extra betaling voor jonge landbouwers afgewezen. Bij het bestreden besluit 3a heeft verweerder 290,54 ha in aanmerking genomen voor uitbetaling van een bedrag ter hoogte van € 83.959,78. Bij het wijzigingsbesluit 3b heeft verweerder 294,77 ha in aanmerking genomen voor uitbetaling van een bedrag ter hoogte van € 85.773,34.
1.1
Het beroep tegen het bestreden besluit 3a heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit 3b.
2.1
Aan de bestreden besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet alle opgegeven hectares voor toekenning betalingsrechten dan wel uitbetaling in aanmerking komen omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden. Voor de andere percelen zijn delen afgekeurd vanwege bomenrijen, ingetekende taluds, verruiging, verstruiking en verrommeling, aanwezigheid van een afrastering, aanwezigheid van water, greppels, bermen en zandbulten. Wegens overdeclaratie heeft verweerder een korting toegepast op de uitbetaling. Bij de gewijzigde besluiten heeft verweerder een aantal percelen met N-codes alsnog subsidiabel geacht. Appellante is in 2016 niet als jonge landbouwer aan te merken omdat de jonge landbouwer reeds in 2000 een landbouwbedrijf heeft opgericht.
2.2
In verweer heeft verweerder voor het jaar 2015 gesteld dat ten aanzien van de percelen 13, 47, 56, 104 en 115 het verschil tussen de door appellante opgegeven subsidiabele oppervlakte en de door verweerder geconstateerde subsidiabele oppervlakte binnen de 2 % marge valt en daarom heeft afgezien van een inhoudelijke beoordeling van deze percelen. Voor het jaar 2016 heeft verweerder bij het bestreden besluit 3a de volgende percelen onder de 2% marge laten vallen: 1, 2, 5, 15, 21, 36, 37, 40, 41, 48, 50, 54, 56, 64, 70, 72, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 82 en 106. Verweerder heeft ten aanzien van deze percelen gesteld dat bij een verschil van minder dan 2 % tussen het door de landbouwer opgegeven regelingsperceel en de oppervlakte van het referentieperceel, verweerder kan uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en kan afzien van een nadere beoordeling van het verschil.
3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de oppervlaktes van de opgegeven percelen conform aanvraag had moeten vaststellen. Verweerder heeft de grenzen bij de bomenrijen niet juist vastgesteld. Er moet van 50 cm van de stam worden uitgegaan en rekening gehouden worden met de schaduwwerking. Appellante begrijpt niet waarom delen van de alsnog goedgekeurde percelen met de al subsidiabele N-code alsnog afgekeurd zijn. Ook is geen sprake van verrommeling dan wel verruiging. Op de desbetreffende percelen grazen koeien, is een grasvegetatie en bovendien zijn ze omheind. Aan appellante valt niet te verwijten dat zij de percelen met de natuurbeheertypes heeft opgegeven. Ook was meegedeeld dat geen sancties zouden volgen bij overdeclaratie. Appellante is uitgegaan van de verstrekte informatie ten aanzien van de percelen met bepaalde N-codes. Bovendien heeft appellante niet meer opgegeven dan is voorgesteld. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op de stelling van appellante dat zij geen schuld heeft aan de overdeclaratie. Verweerder had dan ook geen sanctie wegens overdeclaratie op kunnen leggen. Appellante begrijpt niet dat een aantal percelen in 2015 groter zijn vastgesteld dan in 2016 terwijl er niets is veranderd. Blijkbaar kunnen referentiepercelen jaarlijks wijzigen. Volgens appellante kan verweerder ook uitgaan van de aangevraagde oppervlakte als die binnen de 2 % marge van het referentieperceel valt. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.1
.1 Ten aanzien van de percelen 13, 47, 56, 104 en 115 (2015) en 1, 2, 5, 15, 21, 36, 37, 40, 41, 48, 50, 54, 56, 64, 70, 72, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 82 en 106 (2016)
,waarbij verweerder heeft afgezien van een inhoudelijke beoordeling omdat deze binnen de 2 % marge vallen, overweegt het College als volgt. Zoals uit de uitspraak van 23 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:161) blijkt, wordt de 2 % marge van artikel 5 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) uitsluitend toegepast op het niveau van het referentieperceel. Concreet betekent dit dat de 2% marge door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de (buiten)grenzen van het referentieperceel – nadat de landbouwer zijn regelingsperce(e)l(en) heeft ingetekend bij het indienen van zijn Gecombineerde opgave – moeten worden aangepast. Deze beoordeling vindt dus plaats vóórdat verweerder de oppervlakte van het regelingsperceel vaststelt. Voor de berekening van de 2% marge wordt derhalve niet uitgegaan van het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte van het regelingsperceel. Daarmee heeft verweerder afstand genomen van het eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de toepassing van de 2 % marge voor het jaar 2015. In de motivering van het bestreden besluit 3a heeft verweerder toegevoegd dat de percelen 10, 1, 5, 21, 37, 40, 41, 48, 50, 70, 72, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 82 en 106 van het jaar 2016 met één of meer andere gewaspercelen in één of meer referentiepercelen liggen en verwijst naar een berekening in de bijlage. Gebleken is dat deze bijlage slechts de uitkomst van deze berekening bevat en niet de berekening zelf. Verweerder heeft verder de ligging van de percelen 2, 15, 36, 54, 56 en 64 in het midden gelaten. Met deze stand van zaken kan het College niet nagaan of in het geval van appellante het referentieperceel en het regelingsperceel samen vallen of niet en of de gronden van appellante aanleiding zouden hebben gegeven het referentieperceel wel of niet aan te passen. Dit betekent dat het College niet kan toetsen of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de 2 % marge
.Dit betekent dat het beroep gericht tegen de bestreden besluiten voor zover dat ziet op deze percelen gegrond is. Het College zal de bestreden besluiten 1a, 1b, 3a en 3b ten aanzien van de percelen 13, 47, 56, 104 en 115 (2015) en 1, 2, 5, 15, 21, 36, 37, 40, 41, 48, 50, 54, 56, 64, 70, 72, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 82 en 106 (2016)
,dan ook vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb (het zorgvuldigheidsbeginsel) en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb (het motiveringsbeginsel). Het College draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen binnen zes weken na deze uitspraak met inachtneming van wat hierna wordt overwogen ten aanzien van de overige percelen die nog in geschil zijn.
4.2
Omdat de bestreden besluiten 2a en 2b nauw samenhangen met de bestreden besluiten 1a en 1b, komen ook deze voor vernietiging in aanmerking. Het College zal het beroep gericht tegen de bestreden besluiten 2a en 2b dan ook gegrond verklaren en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen binnen zes weken na deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak.
5. In geschil is voorts de door verweerder geconstateerde oppervlakte in het jaar 2015 van de percelen 13, 14, 30, 32, 45, 47, 53, 55, 56, 57, 58, 59, 61, 66, 89, 93, 95, 101, 104, 115, 121 en in het jaar 2016 van de percelen 45 (+163+165), 53, 14 (+66), 89, 27, 55, 101, 56, 12 (+93) en 61.
6.1
Voor de vaststelling van het toe te wijzen aantal betalingsrechten is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Om voor betalingsrechten in aanmerking te komen, is dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals maaien, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. Landbouwareaal is, gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen. Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
6.2
Beoordeeld moet worden of op de percelen 30, 53 (+16+128+129), 89 (+191), 45 (+138+140) voor het jaar 2015 en of op de percelen 45 (+163+165), 53 en 89 voor het jaar 2016 de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen. Hiervan is sprake als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen. Op basis van de door verweerder toegezonden luchtfoto’s (winterfoto’s 2015 en 2016) waarop te zien is dat de kleur en structuur van de gewassen op het grootste gedeelte van de afgekeurde (delen van) percelen afwijkend is van de kleur en structuur van de goedgekeurde delen (blijvend grasland), stelt het College vast dat sprake is van verruiging op de desbetreffende percelen. Aan de door appellante overgelegde foto’s van deze percelen kan niet de betekenis worden toegekend die appellanten daaraan gehecht wensen te zien, omdat deze foto’s van het jaar 2017 zijn en onduidelijk is of deze de situatie weergeven van de jaren 2015 en 2016. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat grassen en andere kruidachtige voedergewassen niet overheersen op deze percelen. Verweerder heeft deze percelen terecht geheel of gedeeltelijk afgekeurd, omdat geen sprake is van landbouwareaal.
7.1
Wat betreft de percelen 14, 59, 62, 66 en 93 (2015) en 14 (+66) (2016) heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de verkleining van deze percelen door verweerder wordt veroorzaakt door schaduwwerking van overhangende bomen en niet door bomen die op de perceelgrenzen staan. De perceelgrenzen zijn daarbij geconstateerd tegen de bomenrij nu een bomenrij niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal in de zin van artikel 4, eerste lid, onder e van Verordening 1307/2013. Uit de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en het verhandelde ter zitting is het College niet gebleken dat verweerder de perceelgrenzen met betrekking tot eerder genoemde percelen onjuist heeft vastgesteld.
7.2
Het middendeel met de bomen van perceel 62 (2015) heeft verweerder niet als subsidiabel aangemerkt op grond van artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling, in samenhang gelezen met artikel 9, derde lid, van Verordening 640/2014. Daarin is bepaald dat percelen met meer dan 50 bomen per hectare niet subsidiabel zijn. Niet betwist wordt dat er meer dan 50 bomen per hectare staan op het middendeel van perceel 62, zodat perceel 62 in zoverre niet subsidiabel is. Dat appellante dit perceel wel kan gebruiken, maakt het niet anders. Bepalend is namelijk niet of de percelen landbouwkundig zijn te gebruiken, maar of ze subsidiabel zijn.
8. Wat betreft het talud op perceel 32 (2015) kan op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s worden vastgesteld dat het talud anders van kleur en structuur is dan de omliggende grond die verweerder wel als subsidiabele oppervlakte heeft aangemerkt. De door verweerder uitgezonderde stroken langs de slootranden zijn deels verruigd en grenzen aan een pad. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit talud niet behoort tot het landbouwareaal.
9. Bij perceel 27 (2016) is volgens verweerder de beek “ […] ” wat verlegd, zodat de grens ook wat verlegd is. De grens is langs de beek gelegd. Ter zitting is namens appellante bevestigd dat er een herinrichting van de beek is geweest en dat bij de intekening gebruik is gemaakt van een oude kaart. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding om de door verweerder gehanteerde perceelgrens voor onjuist te houden.
10.1
Ten aanzien van de opgelegde kortingen bij de uitbetaling overweegt het College dat aangezien verweerder nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, dit mogelijk mede gevolgen heeft voor de opgelegde kortingen in de jaren 2015 en 2016. Hierbij acht het College van belang dat indien het verschil tussen de door appellante aangevraagde oppervlakte en de door verweerder goedgekeurde oppervlakte in 2015 en 2016 meer dan 2 ha is, verweerder gehouden is een korting op te leggen. De voorwaarden voor het toepassen van deze korting vloeien rechtstreeks voort uit artikel 19bis eerste lid, van Verordening 640/2014, namelijk indien dat verschil meer dan 3% van het geconstateerde areaal of meer dan twee hectare bedraagt.
10.2
Voor zover appellante een beroep doet op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, kan dit niet slagen. Aan een aan de leden van de VLB gerichte brief van verweerder van 7 april 2015 heeft appellante niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat voor het jaar 2015 in geval van te veel opgegeven subsidiabele landbouwgrond niet zou worden gekort. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Wat is de consequentie indien een landbouwer in 2015 te veel grond opgeeft voor het verkrijgen en benutten van de nieuwe betalingsrechten?
(…)
Antwoord
Een landbouwer moet zo precies mogelijk aangeven voor welke grond hij om uitbetaling van betalingsrechten vraagt. Er worden momenteel geen sancties voorzien vanwege teveel opgegeven grond.”
De inhoud van dit antwoord geldt blijkens de gebruikte bewoordingen niet voor onbepaalde tijd en sluit dus niet uit dat op een later moment wordt beslist dat sancties wél aan de orde zijn als de landbouwer een te hoge areaalaangifte heeft gedaan. Van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is geen sprake.
10.3
De grond van appellante dat zij geen schuld heeft aan de overdeclaratie en daarom moet worden afgezien van een sanctie, kan niet slagen. De door verweerder toegepaste korting volgt uit artikel 19bis van Verordening 640/2014 en is het gevolg van een overdeclaratie aan de zijde van appellante. Verweerder was gehouden deze korting toe te passen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging of een beoordeling van wel of geen schuld.
11.1
Appellante heeft in alle drie de zaken een beroep gedaan op de redelijke termijn. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
11.2
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. De bezwaarschriften van appellante zijn door verweerder ontvangen op 30 mei 2016, 30 augustus 2016 en 8 mei 2017. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 14 mei 2019 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar in de drie zaken is overschreden, respectievelijk met ruim elf maanden, ruim acht maanden en bijna één maand. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
11.3
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft appellante recht op een schadevergoeding van respectievelijk € 1.000,- (zaak 17/195) , € 1.000,- (zaak 17/197) en € 500,- (zaak 18/319) derhalve in totaal € 2.500,-.
11.4.
Het College stelt vast dat de overschrijding in de zaken 17/195 en 17/197 deels is toe te rekenen aan verweerder, nu de behandeling van de bezwaarschriften meer dan een half jaar (11 maanden dan wel 8 maanden) in beslag heeft genomen, en deels is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van de beroepen meer dan anderhalf jaar (23 en 24 maanden) heeft geduurd.
11.5
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb voor de zaken 11/195 en 17/197 verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van ieder € 1.000,- aan appellante (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.11.1).
11.6.
Omdat de behandeling van het bezwaar in de zaak 18/319 meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder voor de zaak 18/319 veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-.
11.7.
Voorts zal het College overgaan tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor het indienen van de verzoeken tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (1 punt voor het indienen van de verzoeken, wegingsfactor 0,5) ten laste van verweerder en van de minister van Justitie en Veiligheid (ieder voor de helft). De zaken worden daarbij aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van
het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
12. Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). De beroepen zijn daarbij beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep in de zaak 17/195 tegen het bestreden besluit 1a en wijzigingsbesluit 1b gegrond ten aanzien van de percelen 13, 47, 56, 104 en 115;
  • vernietigt het bestreden besluit 1a en het wijzigingsbesluit 1b;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep in de zaak 17/197 tegen het bestreden besluit 2a en het wijzigingsbesluit 2b gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 2a en het wijzigingsbesluit 2b;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep in de zaak 18/319 tegen het bestreden besluit 3a en het wijzigingsbesluit 3b gegrond ten aanzien van de percelen 1, 2, 5, 15, 21, 36, 37, 40, 41, 48, 50, 54, 56, 64, 70, 72, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 82 en 106;
  • vernietigt het bestreden besluit 3a en het wijzigingsbesluit 3b;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 671,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van in totaal € 1.500,- te betalen;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- veroordeelt verweerder ter zake van het indienen van de verzoeken tot vergoeding voor immateriële schade in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 128,-;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid ter zake van het indienen van de verzoeken tot vergoeding voor immateriële schade in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 128,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.
w.g. T. Pavićević
de griffier is verhinderd de uitspraak mede te
ondertekenen