ECLI:NL:CBB:2019:22

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
17/1545
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verzoek om vrijstelling van deelname aan pensioenregeling op basis van artikel 6 VBB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2017, waarin het verzoek om vrijstelling van deelname aan de pensioenregeling voor een werknemer, de heer [naam 5], werd afgewezen. Appellante verzocht om vrijstelling op basis van artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (VBB). De rechtbank oordeelde dat artikel 6 geen mogelijkheid biedt voor het verlenen van een individuele vrijstelling, en dat het verzoek van appellante dus terecht was afgewezen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het verzoek van appellante specifiek gericht was op de persoon van [naam 5], en niet op een deel van de werknemers. Het College concludeerde dat de wetgeving geen ruimte biedt voor individuele vrijstellingen en dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan op 15 januari 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1545
28201

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 januari 2019 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: mr. J.A. Bloo),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2017, kenmerk
ROT 16/7844, in het geding tussen

appellante

en

Stichting Pensioenfonds voor de Tandtechniek, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Leurink-Ofman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 20 september 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:7182).
Verweerder heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018.
Appellante, vertegenwoordigd door [naam 3] en [naam 4] , is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 8 oktober 2015 heeft appellante, onder verwijzing naar haar brief van
7 september 2015, verweerder verzocht om haar met toepassing van artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (VBB) vrijstelling te verlenen van deelname aan de pensioenregeling voor een van haar werknemers, de heer [naam 5] ( [naam 5] ). Dit verzoek is op 18 februari 2016 afgewezen.
1.3
Bij zijn besluit van 22 november 2016, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder overwogen dat artikel 6 van het VBB geen mogelijkheid biedt voor het verlenen van een individuele vrijstelling en dat daarom ook niet wordt toegekomen aan toetsing aan de specifieke vrijstellingsvoorwaarden uit artikel 6 en/of artikel 7 van het VBB. Ten overvloede wijst verweerder erop dat aan deze vrijstellingsvoorwaarden niet wordt voldaan. Gelet hierop wordt volgens verweerder niet toegekomen aan een belangenafweging.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en daartoe,
voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“3.3 De rechtbank volgt [naam 2] niet in het betoog, dat sprake is van een verzoek betreffende een (in casu uit één persoon bestaand) deel van de werknemers. Uit hetgeen [naam 2] heeft medegedeeld omtrent de achtergrond en redenen van het verzoek om vrijstelling blijkt immers zonneklaar dat het hier gaat om een op de persoon van [naam 5] toegespitst verzoek. De rechtbank verwijst in dat verband naar de referte aan de (relatie tussen) de voormalige en huidige positie van betrokkene binnen het bedrijf, het bijzonder hoge salaris alsmede de gestelde bijzondere en binnen het bedrijf exclusieve expertise van betrokkene op het terrein van de activiteiten van Van der Kamp. Het pensioenfonds heeft dan ook terecht geoordeeld dat sprake is van een verzoek om een individuele vrijstelling.
3.4
Voor een toewijzing van een dergelijk verzoek biedt, naar het pensioenfonds evenzeer terecht heeft overwogen, het VBB geen grondslag. Artikel 6 VBB voorziet blijkens zijn duidelijke bewoordingen en de toelichting op dat artikel zoals hiervoor weergegeven uitsluitend in de mogelijkheid van vrijstelling ‘om andere redenen’ voor alle werknemers of een deel van de werknemers van de betrokken werkgever.
3.5
Het pensioenfonds heeft het verzoek gelet op het voorgaande terecht afgewezen.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante voert aan dat artikel 6 van het VBB voorziet in de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen ten behoeve van [naam 5] . Volgens haar vertegenwoordigt [naam 5] in zijn functie een deel van de werknemers, zij het dat hij in zijn eentje dat betreffende deel van de werknemers vormt. Appellante betoogt dat het verzoek daarmee niet op de persoon van [naam 5] is gericht, maar op zijn functie en dat het niet uit zou moeten maken dat deze functie alleen door [naam 5] wordt vervuld. Gelet hierop wordt wel degelijk toegekomen aan een belangenafweging en heeft de rechtbank hieromtrent ten onrechte geen oordeel gegeven. Daarbij heeft verweerder geen rekening gehouden met de door haar aangedragen bijzondere omstandigheden, waaronder de grote financiële gevolgen voor appellante op het moment dat geen vrijstelling wordt verleend. Appellante voert tot slot aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroepsgrond omtrent artikel 7 van het VBB.
3.2
Verweerder stelt dat het VBB, gelet op de tekst daarvan en de toelichting hierop, geen ruimte biedt voor verzoeken om vrijstelling voor één individuele werknemer. Het feit dat [naam 5] een bijzondere functie heeft, doet hier niet aan af.
4. Ingevolge artikel 6 van het VBB (https://wetten.overheid.nl/BWBR0012094/2015-01-01) kan op verzoek van een werkgever door het bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4, 4a, en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.
5.1
In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 22 juli 2004, houdende wijziging van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 in verband met het opstellen van regels hoe na een fusie, splitsing of doorstart van een onderneming moet worden omgegaan met verleende vrijstellingen van de verplichte deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds, enkele andere wijzigingen alsmede tot wijziging van het Besluit gelijke behandeling bij pensioenen (Stb. 2004, 397) staat onder meer het volgende:
“Daarnaast is met het onderhavige besluit een wijziging hersteld die niet beoogd was met de omzetting van de «Vrijstellingsregeling Wet Bpf» in het «Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000».
Bij de omzetting van ministeriële regeling in AMvB is de mogelijkheid om voor een deel van de werknemers vrijstelling aan te vragen, ten onrechte, komen te vervallen. Het was de bedoeling te regelen dat het «Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000» geen basis biedt voor individuele vrijstellingen, wel voor groepsgewijze. Om de individuele vrijstelling onmogelijk te maken was het woord «alle» toegevoegd, maar daarmee was ook de mogelijkheid van een groepsgewijze vrijstelling komen te vervallen. Het aanvragen van vrijstelling voor een deel van de werknemers is met onderhavige wijziging weer mogelijk gemaakt. Daartoe is in de artikelen 2, 3, 4, 5 en 6 «alle werknemers» vervangen door «alle werknemers of een deel van de werknemers».”
5.2
Anders dan appellante betoogt, kan haar verzoek niet worden gezien als een verzoek om vrijstelling voor een (uit één persoon bestaand) deel van haar werknemers als bedoeld in artikel 6 van het VBB. Appellante heeft immers ter onderbouwing van haar verzoek gewezen op het unieke takenpakket, het uitzonderlijk hoge salaris en de specifieke arbeidsvoorwaarden van [naam 5] . Naar het oordeel van het College blijkt hieruit dat het gaat om een specifiek op de persoon van [naam 5] toegespitst verzoek om vrijstelling. Met de rechtbank is het College dan ook van oordeel dat artikel 6 van het VBB, blijkens zijn bewoordingen en de toelichting hierop, geen grondslag biedt voor het verlenen van een individuele vrijstelling.
6. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, op goede gronden geoordeeld dat verweerder het verzoek om vrijstelling van appellante terecht heeft afgewezen. Nu artikel 6 van het VBB verweerder geen mogelijkheid geeft om de door appellante gevraagde vrijstelling te verlenen, wordt aan de overige beroepsgronden van appellante omtrent artikel
7 van het VBB niet toegekomen en behoeven deze geen bespreking.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. J.L. Verbeek en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2019.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. A. Verhoeven