ECLI:NL:CBB:2019:221

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
18/2671
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrecht en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Het primaire besluit van 5 januari 2018 stelde het fosfaatrecht van de appellant vast op 6.563 kilogram. Na een bezwaarprocedure heeft de minister het fosfaatrecht herzien naar 6.527 kilogram. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de minister bij de berekening van het fosfaatrecht onjuiste gegevens had gebruikt en dat hij ten onrechte niet alle aanwezige dieren op de peildatum had meegeteld.

Tijdens de zitting op 12 april 2019 werd duidelijk dat de minister een softwarefout had gemaakt bij de berekening van de fosfaatruimte, wat leidde tot een te hoge vaststelling van het fosfaatrecht. Het College oordeelde dat de minister bevoegd was om deze fout te corrigeren, maar dat de appellant hierdoor niet in een nadeliger positie was gekomen. Uiteindelijk concludeerde het College dat het fosfaatrecht, uitgaande van de juiste dieraantallen en geregistreerde PAL-waarden, op 6.569 kilogram moest worden vastgesteld. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit.

Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1.024,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de proceskostenveroordeling werd gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2671

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: P.G. Polstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Kuiper, mr. K.K.E. Blom en mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 6.563 kilogram (kg).
Bij besluit van 2 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 6.527 kg.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2019. Appellant en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
In het primaire besluit is verweerder bij de toekenning van het fosfaatrecht uitgegaan van de aanwezigheid op het bedrijf van 172 melk- en kalfkoeien (categorie 100), 38 stuks jongvee jonger dan één jaar (categorie 101) en 24 stuks jongvee één jaar en ouder (categorie 102) op de peildatum 2 juli 2015.
1.2
Verweerder is daarnaast in het primaire besluit bij de toekenning van het fosfaatrecht uitgegaan van een fosfaatproductie van 7.435,08 kg en een fosfaatruimte van 6.562,9 kg, waarmee het bedrijf van appellant een ‘relatief’ klein fosfaatoverschot heeft van 872,18 kg. Daarom heeft verweerder aan appellant een korting opgelegd van minder dan 8,3% en komt de hoeveelheid toegekend fosfaatrecht uit op 6.563 kg.
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bezwaar van appellant tegen het aantal op de peildatum op het bedrijf aanwezige dieren waar verweerder van uit is gegaan, is ongegrond verklaard.
1.4
Verder is blijkens het bestreden besluit bij de herbeoordeling ontdekt dat door een softwarefout, in het primaire besluit is uitgegaan van onjuiste gegevens. Voor verschillende percelen is gerekend met een te gunstige fosfaatgebruiksnorm, waardoor de fosfaatruimte van het bedrijf te hoog is vastgesteld. Deze fout is gecorrigeerd in bezwaar.
1.5
De nieuwe berekening van verweerder resulteert in een fosfaatoverschot van 1.271,06 kg. Omdat daarmee het verschil tussen de fosfaatrechten en de fosfaatruimte van appellant, te weten 956,40 kg, groter is dan de generieke korting van 8,3%, is in het bestreden besluit alsnog de volledige generieke korting toegepast. Dit leidt tot een verlaging van het toegekende fosfaatrecht naar 6.527 kg.
Beoordeling door het College
Aantal dieren op de peildatum
2. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder één melkkoe en één stuk jongvee jonger dan een jaar, die op de peildatum zijn afgevoerd ter reguliere verkoop of naar een verzamelplaats voor de slacht, ten onrechte niet heeft meegeteld voor het te verlenen fosfaatrecht. Uitgegaan had moeten worden van 173 melk- en kalfkoeien (categorie 100), 39 stuks jongvee jonger dan één jaar (categorie 101) en 24 stuks jongvee één jaar en ouder (categorie 102). In zijn verweerschrift heeft verweerder het standpunt van appellant beaamd, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:523). Deze grond slaagt.
Omvang van de fosfaatruimte en hoogte van de generieke korting
3.1
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in het primaire besluit abusievelijk in plaats van te rekenen met de door appellant opgegeven PAL-waarden voor grasland, is gerekend met de door appellant opgegeven Pw-waarden van dit grasland. Concreet heeft dat er toe geleid dat de fosfaattoestand van een aantal percelen is aangemerkt als ‘grasland fixerend’ in plaats van ‘grasland laag’, waardoor een hogere gebruiksnorm voor die percelen is toegepast. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat de PAL-waarden en niet de Pw-waarden bepalend behoren te zijn voor de vaststelling van het fosfaatrecht en dat over de juistheid van de PAL-waarden van de percelen waarop verweerder zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd, geen discussie bestaat.
3.2
De vraag die partijen verdeeld houdt is of verweerder de softwarefout in bezwaar heeft mogen corrigeren, nu dit in het bestreden besluit heeft geleid tot een lagere vaststelling van de fosfaatruimte. Appellant stelt dat verweerder daartoe niet bevoegd was, nu appellant daardoor in een nadelige positie is gebracht ten opzichte van het primaire besluit. Dit is in strijd met het verbod op reformatio in peius. Verweerder stelt zich ter zitting op het standpunt dat geen sprake meer is van reformatio in peius, omdat door de voor appellant gunstige wijziging van de dieraantallen, het fosfaatrecht uiteindelijk uitkomt op 6.569 kg. Dit is meer dan in het primaire besluit is toegekend. Verder stelt verweerder dat hij bevoegd is het fosfaatrecht naar beneden bij te stellen, omdat hij middels zijn wijzigingsbevoegdheid het primaire besluit had kunnen herzien, ook wanneer appellant niet in bezwaar was gegaan.
3.5
Het College overweegt dat uit het feit dat verweerder het fosfaatrecht alsnog heeft bijgesteld, op grond van de op de peildatum aanwezige dieraantallen, volgt dat appellant door het indienen van een bezwaarschrift niet in een nadeliger positie is komen te verkeren, dan waarin hij zou hebben verkeerd indien hij van het maken van bezwaar zou hebben afgezien. De wijziging van de dieraantallen leidt, onbetwist door appellant, tot een hoeveelheid fosfaatrecht van 6.569 kg en dat is meer dan de hem bij het primaire besluit toegekende hoeveelheid fosfaatrecht van 6.563 kg. Daaraan doet niet af dat de berekening in het bestreden besluit op één onderdeel minder gunstig uitkomt dan de berekening in het primaire besluit. Er is geen sprake van strijd met het beginsel van reformatio in peius, zodat de grond niet slaagt (zie ook de uitspraak van 3 maart 20116, ECLI:NL:CBB:2006:AV4557). Het College komt niet toe aan de vraag of verweerder de bevoegdheid heeft om ambtshalve het primaire besluit te herzien.
Slotsom
4.1
Het beroep zal gegrond worden verklaard gelet op rechtsoverweging 2 en het bestreden besluit zal worden vernietigd vanwege strijd met artikel 7:12 van de Awb. Tussen partijen is niet in geschil dat de hoeveelheid fosfaatrecht, uitgaande van de juiste dieraantallen en de geregistreerde PAL-waarden, uitkomt op 6.569 kg. Het College zal het geschil daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb finaal afdoen en het toe te kennen fosfaatrecht vaststellen op die hoeveelheid.
4.2
Het College zal verweerder veroordelen in de in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- (een punt voor het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit van 5 januari 2018;
  • stelt de aan appellant toe te kennen hoeveelheid fosfaatrecht vast op 6.569 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit van 2 oktober 2018;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour w.g. E.D.H. Nanninga