1.1Op 7 juli 2017 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2017 van appellante
ontvangen. In deze opgave heeft appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling verzocht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante haar Gecombineerde opgave 2017 te laat heeft ingediend. Aan een beoordeling of sprake is van een kennelijke fout wordt daarom volgens verweerder niet toegekomen.
3. In beroep ontkent appellante niet dat zij de Gecombineerde opgave te laat heeft ingediend, namelijk op 7 juli 2017. Appellante heeft echter de intentie gehad om de opgave op 14 mei 2017 te versturen en zij is ook steeds in de veronderstelling geweest dat zij de opgave op 14 mei 2017 correct heeft verstuurd. Appellante heeft ter zitting aangegeven dat het opsturen van de opgave toen moeizaam verliep door de slechte internetverbinding, maar dat het op het laatste moment leek alsof de opgave juist was verstuurd. Toen appellante er op 7 juli 2017 achter kwam dat de opgave nog niet was ingediend, heeft zij, na contact met verweerder, de opgave diezelfde dag nog verzonden. Appellante stelt zich op het standpunt dat het niet versturen van de opgave gezien moet worden als een kennelijke fout.
Daarnaast stelt appellante dat zij geen herinnering heeft gekregen met het verzoek de Gecombineerde opgave in te dienen.
4. Het College overweegt als volgt.
Een aanvraag die ziet op de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling is slechts tijdig ingediend indien zij vóór de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen (uitspraak van het College van 8 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:322). Het is de verantwoordelijkheid van appellant, als aanvrager van de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling, om zijn aanvraag tijdig in te dienen. Voor het jaar 2017 moest een dergelijke aanvraag uiterlijk 15 mei 2017 ingediend zijn om aanspraak te kunnen maken op de volledige bedragen, tenzij sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden. In de periode van 16 mei 2017 tot en met 9 juni 2017 kon de Gecombineerde opgave 2017 ook nog worden ingediend, maar dan zou een verlaging per werkdag worden toegepast op de bedragen waarop de aanvrager recht zou hebben gehad als hij de aanvraag op tijd had ingediend (artikel 13 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening (EU)nr. 809/2014), gelezen in samenhang met artikel 13 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening (EU) nr. 640/2014) en artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB). Na het indienen van een Gecombineerde opgave, indien dit goed is verlopen, ontvangt de aanvrager een ontvangstbevestiging. Het College stelt vast dat het niet ter discussie staat dat appellante haar Gecombineerde opgave 2017 pas na 9 juni 2017 voor het eerst heeft ingediend. Gelet op de uiterste datum van indiening, heeft appellante haar opgave dus te laat ingediend. Niet is gesteld of gebleken dat sprake is geweest van overmacht of onvoorziene omstandigheden. Dat appellante de intentie heeft gehad om de opgave op 14 mei 2017 in te dienen en dat zij ook in de oprechte veronderstelling verkeerde dat zij de opgave op 14 mei 2017 heeft ingediend, doet daar niet aan af. Het is immers de verantwoordelijkheid van appellante om haar aanvraag op tijd in te dienen. Dat appellante stelt de door verweerder verzonden herinnering om de Gecombineerde opgave in te dienen niet te hebben gekregen, wat daar ook van zij, doet ook niet af aan het feit dat appellante haar opgave te laat heeft ingediend. Verweerder is niet gehouden herinneringsbrieven te versturen.
Voor zover appellante een beroep doet op de kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 809/2014 is het College van oordeel dat verweerder terecht niet aan de beoordeling van de kennelijke fout is toegekomen. Er wordt pas toegekomen aan de beoordeling van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 809/2014 als er een tijdige betalingsaanvraag is ingediend. Daarvan is juist in dit geval geen sprake.
5.
Voorts voert appellante aan dat de financiële gevolgen van het missen van de uitbetaling niet in verhouding staan tot de aard van het te laat indienen van de Gecombineerde opgave.
Op grond van artikel 13 van Verordening (EU) nr. 809/2014, gelezen in samenhang met artikel 13, van Verordening (EU) nr. 640/2014 en artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB is verweerder gehouden een aanvraag om uitbetaling af te wijzen als deze aanvraag te laat is ingediend (uitspraak van het College van 19 februari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:72). Verweerder heeft hier niet de ruimte om een belangenafweging te maken. Dat het bestreden besluit mogelijk nadelige (financiële) gevolgen heeft voor appellante, speelt bij de beoordeling van dit besluit daarom geen rol. 6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.