ECLI:NL:CBB:2019:317

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
18/724
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
  • C.H.R. Mattheussens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de afwijzing van subsidiabele oppervlakte in het kader van de Gecombineerde opgave 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een handelsonderneming tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De handelsonderneming had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van verschillende percelen in het kader van de Gecombineerde opgave 2017. Het primaire besluit, waarin de minister de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2017 had toegewezen, werd in het bestreden besluit van 9 april 2018 door de minister gehandhaafd, ondanks het bezwaar van de appellante. De appellante stelde dat de vastgestelde oppervlaktes van de percelen niet correct waren en dat er onterecht geen subsidiabele hectares waren goedgekeurd. Het College heeft de argumenten van de appellante beoordeeld, waaronder de claim dat perceel 5 onterecht kleiner was vastgesteld en dat er bij perceel 23 sprake was van verruiging. Het College concludeerde dat de minister de oppervlaktes van de percelen correct had vastgesteld en dat de argumenten van de appellante niet voldoende onderbouwd waren. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/724
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen
Handelsonderneming [naam], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2017 toegewezen. Verweerder heeft dit besluit genomen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
Bij besluit van 9 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Verweerder heeft op 11 mei 2017 de Gecombineerde opgave 2017 van appellante ontvangen, waarin appellante om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 heeft gevraagd.
1.2 Bij het primaire besluit is aan appellante voor de basis- en vergroeningsbetaling een bedrag van € 12.473,96 toegekend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de oppervlaktes van de percelen 5, 23 (en 80), 50, 37, 66, 67 en 68 juist zijn vastgesteld.
Perceel 5
3.1 Ten aanzien van perceel 5 stelt verweerder dat appellante dit perceel zelf op
0,10 hectare heeft ingetekend. Verweerder kan de oppervlakte van perceel 5 daarom niet groter vaststellen. Dat perceel 5 in voorgaande jaren wel voor een groter aantal hectare is goedgekeurd, is volgens verweerder geen reden om het perceel nu ook voor een groter aantal hectare goed te keuren. Bij de beoordeling van een aanvraag kan het gebeuren dat niet elke onregelmatigheid wordt opgemerkt, nog daargelaten dat ook de feitelijke situatie ter plaatse kan zijn veranderd. Verder stelt verweerder dat appellante bij perceel 5 een gedeelte van een talud en een sloot heeft ingetekend.
3.2 In beroep voert appellante aan dat het lijkt alsof de intekening voor perceel 5 iets in noordelijke richting is verschoven, waardoor er vooral aan de zuidoostelijke kant van het perceel ruimte resteert en de intekening aan de noordoostzijde iets te ver richting de watergang is verschoven. Bovendien is perceel 5 volgens appellante binnen eerdere beslissingen op bezwaar groter beschikt.
3.3 Voor de vaststelling van het bedrag aan de basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Op grond van
artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die – voor zover van belang – wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland. Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen.
3.4 Uit de overgelegde luchtfoto’s en de luchtfoto’s die ter zitting zijn getoond (de luchtfoto’s) valt op te maken dat appellante bij perceel 5 een klein gedeelte van een talud en sloot heeft ingetekend. Verweerder heeft dit stuk grond naar het oordeel van het College dan ook terecht niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Dat verweerder perceel 5 in voorgaande jaren voor een grotere oppervlakte heeft goedgekeurd, maakt niet dat verweerder dit voor het jaar 2017 ook had moeten doen. Verweerder beoordeelt ieder jaar immers afzonderlijk. De stelling van appellante dat de intekening van het perceel lijkt te zijn verschoven is naar het oordeel van het College niet voldoende onderbouwd, nu uit niets blijkt in hoeverre de intekening is verschoven.
Perceel 23 (en 80)
4.1 Ten aanzien van perceel 23 (en 80), het betreft hier een gesplitst perceel door middel van een afrastering, betoogt verweerder in de beslissing op bezwaar dat een gedeelte van het perceel verruigd is en dat zich op het perceel een cirkelvormig object bevindt dat niet is aan te merken als subsidiabele landbouwgrond. In beroep merkt verweerder nog op dat het gedeelte rondom het cirkelvormige object bij perceel 23 zich buiten de AAN-laag bevindt en dat het gedeelte daarom terecht niet als subsidiabele landbouwgrond is aangemerkt.
4.2 De strook westelijk van de afrastering van de percelen 23 en 80 dient naar de mening van appellante als subsidiabel te worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor de cultuurgrond rondom het verplaatsbare cirkelvormige object. De cultuurgrond dient volgens appellante ook bij het gesplitste perceel 80 te worden betrokken.
4.3 Het College is van oordeel dat verweerder juist heeft geconcludeerd dat er bij het afgekeurde deel van perceel 23 sprake is van verruiging. Uit de luchtfoto’s blijkt dat het stuk grond in kwestie een afwijkende bruinachtige kleur en structuur heeft. Het College stelt vast dat dit gedeelte zodanig is verruigd dat het niet kan worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Het gedeelte van het perceel waarop het cirkelvormige object zich bevindt, kan eveneens niet worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Dit gedeelte van het perceel heeft namelijk ook een afwijkende kleur en structuur in vergelijking met de omliggende grond.
Perceel 50
5.1 Perceel 50 kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, omdat grassen en andere kruidachtige voedergewassen niet overheersen op het perceel. Er is sprake van overwegend verruiging en verstruiking.
5.2 Appellante betoogt dat op de luchtfoto die bij het bestreden besluit is gevoegd, te zien is dat er tussen de boomsingel en de kuilbalen sprake is van grasland en dat hier geen sprake is van verstruiking.
5.3 Gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 moet worden beoordeeld of perceel 50 voornamelijk uit blijvend grasland bestaat. Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening). Het College stelt aan de hand van de luchtfoto’s vast dat perceel 50 voor minder dan 50% uit grasland bestaat, omdat er in vergaande mate sprake is van verruiging dan wel verstruiking. Deze verruiging en verstruiking is niet beperkt tot slechts een gedeelte van het perceel, maar is zichtbaar op vrijwel het gehele perceel. Dit heeft tot gevolg dat perceel 50 geen subsidiabel landbouwperceel is. Verweerder heeft dit perceel dan ook terecht geheel afgekeurd.
Perceel 37, 66, 67 en 68
6.1 Bij perceel 37 is naar de mening van verweerder sprake van een berm. Verweerder voert in dit kader aan dat voor bermen geldt dat de oppervlakte tot een breedte van drie meter langs de weg uitgesloten is als subsidiabele landbouwgrond. Verweerder heeft daarom bij dit perceel de oppervlakte tot een breedte van drie meter langs de weg uitgesloten. De opvatting van appellante in bezwaar dat verweerder perceel 37 in voorgaande jaren groter heeft goedgekeurd en dat het perceel daarom nu ook groter moet worden goedgekeurd, deelt verweerder niet. Dat perceel 37 in de vorige jaren wel voor een grotere oppervlakte is goedgekeurd, is naar de mening van verweerder geen reden om dit perceel nu ook voor een grotere oppervlakte goed te keuren. Voorts grenzen de percelen 66, 67 en 68 volgens verweerder aan de oostzijde aan een sloot met talud. Waar de grens aan de oostzijde van deze percelen niet conform de aanvraag van appellante is geconstateerd, heeft verweerder de perceelgrens van deze percelen vastgesteld op de grens met het talud.
6.2 Op de luchtfoto’s van de percelen 37, 66, 67 en 68 blijkt volgens appellante dat de topografische grens aan de westkant van perceel 37 niet strak op de weg is geprojecteerd. Er is een groene rand tussen de weg en de topografische grens waarneembaar op de luchtfoto’s. Dit betekent volgens appellante dat de drie meter grens tussen perceel 37 en de westelijke grens van de wel subsidiabele percelen 66, 67 en 68 niet juist is weergegeven, waardoor er volgens appellante te weinig subsidiabele oppervlakte is toegekend voor de percelen 66, 67 en 68. Ook kan appellante het verschil tussen de in 2016 geconstateerde oppervlakte van perceel 37 en de voor 2017 geconstateerde oppervlakte van dat perceel niet plaatsen.
6.3 De discussie omtrent perceel 37 richt zich op de vraag of verweerder de grens aan de westkant van het perceel strak genoeg langs de weg heeft gelegd. Bij perceel 37 is er sprake van een berm. Bermen tot een breedte van drie meter langs de weg zijn uitgesloten als subsidiabele landbouwgrond (artikel 2.10, tweede lid, onder c, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, zie ook de uitspraak van het College van 12 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:65). Ter zitting is naar het oordeel van het College voldoende vast komen te staan dat verweerder voor de berm drie meter vanaf de weg heeft gerekend en niet vanaf de lijn van intekening. Verweerder heeft de grenzen van perceel 37 dan ook juist weergegeven. Dat dit perceel in 2016 voor een andere oppervlakte is goedgekeurd, doet gelet op hetgeen onder 3.4 is besproken aan het voorgaande niet af.
6.4 Nu vaststaat dat de grenzen van perceel 37 door verweerder juist zijn weergegeven, slaagt het beroep van appellante dat de grenzen van de percelen 66, 67 en 68 niet juist zijn vastgesteld omdat de grenzen van perceel 37 onjuist zijn vastgesteld niet.
7.1 Appellante stelt verder dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging en dat het tevens een deugdelijke en zorgvuldige motivering ontbeert, zoals wordt vereist op grond van artikel 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.2 Gelet op het voorgaande komt het College tot het oordeel dat van een onzorgvuldige belangenafweging dan wel van een ondeugdelijke en onzorgvuldige motivering in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft de oppervlaktes van de percelen immers juist vastgesteld.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens