ECLI:NL:CBB:2019:342

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
17/1722
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens niet-naleving door loonwerker

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een stille maatschap. De zaak betreft de oplegging van een randvoorwaardenkorting van 20% op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2016, omdat een door appellante ingeschakelde loonwerker glyfosaat had toegepast op sloottaluds, wat in strijd is met de wettelijke gebruiksvoorschriften. De minister had eerder een besluit genomen op 27 juli 2017, waarin deze korting werd vastgesteld, en dit werd in een later besluit op 10 oktober 2017 bevestigd, ondanks het bezwaar van appellante.

Tijdens de zitting op 7 mei 2019 heeft appellante betoogd dat de loonwerker normaal gesproken goed werk levert en dat het gebruik van glyfosaat op de taluds niet de bedoeling was. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante aansprakelijk is voor de niet-naleving, omdat zij niet voldoende toezicht heeft gehouden op de loonwerker en geen duidelijke instructies heeft gegeven over de naleving van de randvoorwaarden. Het College heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is bepaald dat een steunontvanger aansprakelijk kan worden gesteld voor inbreuken door derden die in zijn opdracht werken.

Het College heeft ook de hoogte van de randvoorwaardenkorting beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht een korting van 20% heeft opgelegd, aangezien er sprake was van opzettelijke niet-naleving. Appellante's verzoek om de korting te verlagen naar 3% werd afgewezen, omdat de ernst en de aard van de niet-naleving niet voldoende reden gaven voor een lagere korting. Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1722

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 augustus 2019 in de zaak tussen

de stille maatschap [naam 1], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 20% op de aan appellante voor het jaar 2016 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 10 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2019. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de kant van verweerder zijn ook verschenen [naam 3] en [naam 4] , beiden toezichthouders van het Waterschap Vallei en Veluwe.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat een door appellante ingeschakelde loonwerker een gewasbeschermingsmiddel dat glyfosaat bevat, heeft toegepast op de sloottaluds langs een perceel van appellante. De wettelijke gebruiksvoorschriften van glyfosaat kennen geen toelating voor gebruik op het talud van een watergang.
2. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening 1107/2009. De toepassing van het gewasbeschermingsmiddel op de bodem en de taluds van de sloot vormt een niet-naleving van de in artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening 1107/2009 opgenomen verplichting om gewasbeschermingsmiddelen op juiste wijze, volgens de goede gewasbeschermingspraktijken en de gebruiksvoorschriften te gebruiken. Verweerder heeft vanwege de niet-naleving aan appellante een randvoorwaardenkorting opgelegd van 20% op de rechtstreekse betalingen voor 2016.
3. Appellante heeft betoogd dat verweerder haar ten onrechte een randvoorwaardenkorting heeft opgelegd voor de niet-naleving door de loonwerker. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de loonwerker normaal gesproken goed werk levert en dat gebruik van glyfosaat op de taluds langs het perceel niet de bedoeling was. In het arrest van 27 februari 2014, C-396/12, Van der Ham (ECLI:EU:C:2014:98), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) voor recht verklaard dat ingeval inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde. In dat verband mag van een landbouwer in het algemeen worden verwacht dat hij de instructie geeft dat de van toepassing zijnde randvoorwaarden niet worden overtreden en dat hij daarop ook toezicht houdt. Het College begrijpt het standpunt van appellante aldus dat in dit geval toezicht ter plekke op het gebruik van het glyfosaat vanwege de onmogelijkheid van feitelijke waarneming van eventuele drift en de gezondheidsrisico's niet in redelijkheid van haar kon worden verlangd. Dat brengt echter niet mee dat appellante had mogen volstaan met het geven van algemene instructies. Zoals ter zitting is besproken, heeft appellante telefonisch opdracht gegeven aan de loonwerker om het perceel te behandelen. Zij is daarbij ervan uitgegaan dat de loonwerker het werk zoals gewoonlijk goed en met inachtneming van de van toepassing zijnde randvoorwaarden zou uitvoeren. Niet gebleken is dat appellante de loonwerker uitdrukkelijk heeft geïnstrueerd om de van toepassing zijnde randvoorwaarden in acht te nemen of dat appellante met de loonwerker de concrete grenzen van het te bespuiten oppervlak heeft besproken. Gelet hierop is appellante aansprakelijk voor het niet juist toepassen van het gewasbeschermingsmiddel. Verweerder heeft daarom terecht vanwege de niet‑naleving door de loonwerker een randvoorwaardenkorting aan appellante opgelegd. Dat de toezichthouders van Waterschap Vallei en Veluwe die de niet‑naleving hebben geconstateerd, in het daarover uitgebrachte rapport, gedateerd 23 maart 2016, hebben opgemerkt dat zij de loonwerker als overtreder zien en niet appellante, is niet relevant, alleen al omdat verweerder degene is die de randvoorwaardenkorting vanwege de niet-naleving vaststelt.
4. Appellante heeft zich verder gericht tegen de hoogte van de randvoorwaardenkorting: volgens haar had verweerder niet een randvoorwaardenkorting van 20%, maar van 3% moeten opleggen. In het geval van niet-naleving die aan nalatigheid te wijten is, bedraagt het verlagingspercentage ten hoogste 5%, en in geval van opzettelijke niet‑naleving is het verlagingspercentage niet lager dan 20%, zo volgt uit artikel 99, tweede en derde lid, van Verordening 1306/2013. Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een opzettelijke niet-naleving. Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 7 april 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:122), is, gelet op het eerdergenoemde arrest van het Hof van Justitie inzake Van der Ham (C‑396/12), ook sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden indien de steunontvanger zich zodanig gedraagt dat hij de mogelijkheid aanvaardt dat zich daardoor een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden voordoet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden het gedrag van appellante waarbij zij het risico op een niet-naleving op de koop toe heeft genomen, aangemerkt als een opzettelijke niet-naleving. Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan mogelijke redenen om de randvoorwaardenkorting te verlagen van 20% tot 15%, op grond van artikel 40 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014), zoals vermeld in het rapport van het Waterschap Vallei en Veluwe van 23 maart 2016. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, biedt artikel 40 van Verordening 640/2014 geen ruimte voor verlaging van de randvoorwaardenkorting om andere redenen dan de ernst, omvang en het (permanente) karakter van de niet-naleving. Uit de 'Checklist Toepassen randvoorwaarden voor handmatig beoordelen NVWA rapport 2015' blijkt dat verweerder aan de relevante feiten en omstandigheden aandacht heeft besteed bij het vaststellen van de hoogte van de randvoorwaardenkorting. Hierin heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht geen aanleiding gezien de randvoorwaardenkorting lager dan 20% vast te stellen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. H.O. Kerkmeester en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2019.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.B.L. van der Weele