4.3Het College is van oordeel dat verweerder op basis van de luchtfoto’s van perceel 101 terecht heeft vastgesteld dat dit perceel niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal en om die reden niet subsidiabel is. Verweerder heeft aan de hand van de ter zitting door hem gepresenteerde luchtfoto’s aannemelijk gemaakt dat sprake is van dusdanige verruiging (het oostelijke gedeelte van het perceel) en vernatting dat dit perceel niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal. De stelling dat sprake zou zijn van een momentopname kan niet slagen, aangezien op zowel de ter zitting getoonde winter- als zomerfoto verruiging en vernatting zichtbaar is. Wat betreft perceel 40 heeft verweerder in het bestreden besluit toegelicht dat bomenrijen die op de grens van het perceel staan niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Het College stelt aan de hand van de ter zitting door verweerder gepresenteerde luchtfoto’s vast dat aan de zuidzijde van perceel 40 een bomenrij grenst. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij bij het bepalen van de perceelgrens 0,5 meter vanaf het midden van de boomstam heeft aangehouden. Gezien de ter zitting gepresenteerde luchtfoto’s en de gegeven toelichting heeft verweerder de bomenrij terecht als grens van perceel 40 aangemerkt. Het College is niet gebleken dat verweerder de perceelgrens onjuist heeft vastgesteld. Dat de grond rondom de bomenrij wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten, maakt dat niet anders, omdat een bomenrij niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal in de zin van artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013. Voor zover appellant ook ten aanzien van perceel 37 aanvoert dat de grond rondom de bomenrij wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten, ziet appellant eraan voorbij dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van dit perceel kleiner heeft vastgesteld vanwege de aanwezigheid van bermen en niet van vanwege een bomenrij.
5.
Voor zover appellant heeft beoogt te betogen dat verweerder de percelen 3, 18, 26, 33, 34, 41, 43, 44, 45, 49, 60, 61, 62, 102 en 103 met gewascodes 331 en 332 ten onrechte niet voor uitbetaling in aanmerking heeft genomen, kan deze beroepsgrond niet slagen. Uit de Gecombineerde opgave 2016 blijkt dat appellant deze percelen niet heeft opgegeven voor de basis- en vergroeningsbetaling. Verweerder heeft het verzoek van appellant om ook over deze niet opgegeven percelen de basis- en vergroeningsbetaling uit te betalen opgevat als een verzoek om correctie van de verzamelaanvraag. Voor wijziging van de aanvraag is alleen plaats, indien sprake is van een kennelijke fout. In dat geval is immers ook na afloop van de uiterste datum voor indiening van een aanvraag een wijziging daarvan mogelijk, zo volgt uit artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014). Na deze datum mag verweerder niet op andere gronden wijziging van een aanvraag accepteren.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd geconcludeerd dat geen sprake is van een kennelijke fout en dat over deze niet opgegeven percelen geen basis- en vergroeningsbetaling kan worden toegekend. Appellant heeft dit standpunt van verweerder in beroep niet gemotiveerd bestreden. De stelling van appellant dat voornoemde percelen worden gebruikt voor de bedrijfsmatige exploitatie van zijn bedrijf kan aan het voorgaande niet afdoen.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit het verschil tussen de door appellant opgegeven oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte terecht vastgesteld op meer dan 2 ha, zodat verweerder op grond van artikel 19bis, eerste en tweede lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van
11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en randvoorwaarden (Verordening 640/2014) was gehouden de basisbetaling te korten met 0,75 keer keer het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte.
7. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep tot slot verwezen naar een ingebrachte inspectierapport BBR NVWA Rapport Verzamelaanvraag 2018 en een beslissing van 18 april 2019 inzake toekenning betalingsrechten uit de Nationale reserve 2018. Uit deze stukken zou volgens appellant volgen dat zijn gronden voor een zeer belangrijk deel subsidiabel zijn en hij ook met betrekking tot de jaren 2016 en 2017 aanspraak kan maken op toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt naar het oordeel van het College niet in te zien waarom deze stukken afbreuk kunnen doen aan het bestreden besluit. Reeds hierom kunnen deze stukken niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
8. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder het door appellant te veel ontvangen bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling niet mocht terugvorderen. De enkele stelling van appellant dat de terugvordering onjuist is, omdat hij te weinig heeft ontvangen over 2015 en 2016 slaagt niet. Het jaar 2015 is bij de terugvordering niet in geding en uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit met betrekking tot de in geding zijnde betalingsrechten over 2016 de rechterlijke toetsing kan doorstaan, zodat niet kan worden volgehouden dat appellant over dat jaar te weinig heeft ontvangen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.