ECLI:NL:CBB:2019:397

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
18/89
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten voor landbouwgrond

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had verzocht om uitbetaling van betalingsrechten voor landbouwgrond voor het jaar 2016, maar de minister had in eerdere besluiten een aantal percelen afgewezen en de uitbetaling vastgesteld op een lager bedrag dan door de appellant was aangevraagd. De appellant heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De minister heeft zijn standpunt verdedigd en de appellant heeft aanvullende stukken ingediend.

Het College heeft vastgesteld dat de minister de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor de appellant correct heeft vastgesteld, rekening houdend met de subsidiabiliteitscriteria en de geconstateerde oppervlakte van de landbouwgrond. De appellant heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte een korting heeft toegepast en dat bepaalde percelen ten onrechte niet als subsidiabel zijn aangemerkt. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister op basis van luchtfoto's en andere gegevens terecht heeft vastgesteld dat de afgewezen percelen niet voldoen aan de criteria voor subsidiabiliteit.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij het heeft geoordeeld dat de minister de terugvordering van te veel ontvangen betalingen ook terecht heeft uitgevoerd. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Europese regelgeving inzake rechtstreekse betalingen aan landbouwers en de noodzaak voor landbouwers om hun aanvragen zorgvuldig in te dienen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/89

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 september 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. L. Kooijman-Arends),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mrs. M. van der Zwaard, M.C. Sluimer en L.S. van Goor).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 30 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen wat betreft de basis- en vergroeningsbetaling en het bedrag van deze betalingen opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2019. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving daarvan niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellant heeft op 1 mei 2016 een Gecombineerde opgave 2016 bij verweerder ingediend en verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellant heeft hiertoe 43 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 55,12 ha, waaronder de percelen 37, 40 en 101 met respectievelijk een oppervlakte van 0,47 ha, 6,77 ha en 2,84 ha.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellant voor het jaar 2016 vastgesteld op € 14.978, 84. Hierbij is verweerder uitgegaan van 54,48 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte subsidiabele landbouwgrond van 51,42 ha. Verweerder heeft perceel 101 geheel afgewezen vanwege de aanwezigheid van verruiging en vernatting. De subsidiabele oppervlakte van de percelen 37 en 40 heeft verweerder kleiner vastgesteld respectievelijk op 0,43 ha en 6,54 ha dan de door appellant opgegeven oppervlakte vanwege de aanwezigheid van bermen aan de zuidzijde van perceel 37 en een bomenrij aan de zuidzijde van perceel 40. Verweerder heeft op de basisbetaling op grond van artikel 19bis, eerste lid, van Verordening 640/2014 een korting toegepast vanwege een afwijking tussen de aangevraagde oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit gedeeltelijke herroepen en beslist dat aan appellant voor het jaar 2016 een bedrag van € 13.158,20 (netto) aan basis- en vergroeningsbetaling wordt toegekend. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellant beschikt over meer betalingsrechten dan was aangenomen bij het primaire besluit op basis van een herziene beslissing op bezwaar van 30 november 2017, waarbij aan appellant 76,43 betalingsrechten zijn toegewezen, met elk een nieuwe lagere waarde van € 185,61. Voorts is verweerder uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte subsidiabele landbouwgrond van 52,01 ha. Verweerder heeft het perceel 69 alsnog goedgekeurd en zijn standpunt ten aanzien de percelen 37, 40 en 101 gehandhaafd. Ten aanzien van de niet opgegeven percelen 3, 18, 26, 33, 34, 41, 43, 44, 45, 49, 60, 61, 62,102 en 103 heeft verweerder overwogen dat over deze percelen terecht geen basis- en vergroeningsbetaling is toegekend, omdat appellant deze percelen niet heeft opgegeven voor uitbetaling van zijn betalingsrechten in 2016 en geen sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Verordening 809/2014. Verweerder heeft verder uiteengezet dat appellant een korting krijgt op de basisbetaling, omdat de door appellant aangevraagde oppervlakte groter is dan de goedgekeurde oppervlakte. Het verschil tussen beide is meer dan 3 ha van de goedgekeurde oppervlakte, namelijk 3,11 ha. Omdat het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte kleiner is dan 10% en verweerder bij appellant niet eerder een oppervlakteverschil heeft geconstateerd is maar de helft van de sanctie opgelegd. Het te veel ontvangen bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling van € 1.820,64 heeft verweerder van appellant teruggevorderd.
2.1
Het College stelt voorop dat de steun in het kader van de basisbetalingsregeling ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) aan landbouwers wordt verleend na activering van een betalingsrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd betalingsrecht geeft recht op de jaarlijkse betaling van het in het kader van dat betalingsrecht vastgestelde bedrag zulks onverminderd de toepassing van de financiële discipline, de verlaging van betalingen overeenkomstig artikel 11 en van de lineaire verlagingen overeenkomstig artikel 7, artikel 51, tweede lid en artikel 65, tweede lid 2, onder c), van deze verordening, alsmede de toepassing van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
2.2
Met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 geeft de landbouwer aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum (artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013). Lidstaat Nederland heeft de vastgestelde datum in voornoemde zin vastgesteld op 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd (artikel 2.11 van de Uitvoeringsregeling).
2.3
De subsidiabiliteitscriteria zijn, kort samengevat en voor zover van belang, dat de grond gedurende het gehele kalenderjaar als landbouwareaal wordt aangemerkt en dat de grond voor landbouwactiviteiten gebruikt wordt. Landbouwareaal is grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland of voor de teelt van blijvende gewassen (artikel 4, eerste lid, onder e, en artikel 32 van Verordening 1307/2013).
3.1
In zijn eerste beroepsgrond stelt appellant dat het aantal aan hem toegekende betalingsrechten onjuist is vastgesteld. Daartoe voert appellant aan dat over het aantal betalingsrechten nog een beroepsprocedure loopt bij het College en de verwachting is dat appellant de gevraagde betalingsrechten alsnog volledig krijgt toegekend.
3.2
Deze beroepsgrond faalt. Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft opgemerkt staat het herziene besluit van 30 november 2017, waarbij verweerder appellant 76,43 betalingsrechten heeft toegewezen, door de uitspraak van het College van 11 september 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:476) waarbij het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond is verklaard, in rechte vast. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit terecht is uitgegaan van dit aantal betalingsrechten.
4. De beroepsgrond van appellant dat verweerder hem ten onrechte een korting heeft opgelegd vanwege een onjuiste gewascode, mist feitelijke grondslag. De korting is immers niet toegepast vanwege een onjuiste gewascode, maar omdat het door appellant aangevraagde oppervlakte groter is dan de goedgekeurde oppervlakte.
4.1
Appellant voert aan dat verweerder perceel 101 ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt. Volgens appellant is geen sprake van een zodanige verruiging en vernatting van de oppervlakte dat het perceel niet aangemerkt kan worden als subsidiabele landbouwgrond. De door verweerder gebruikte luchtfoto’s zijn slechts momentopnames en zijn bovendien van slechte kwaliteit. Appellant gebruikt het volledige perceel voor de uitvoering van zijn agrarische bedrijf. Appellant stelt verder dat verweerder de oppervlakte van de percelen 37 en 40 ten onrechte kleiner heeft vastgesteld dan hij heeft opgegeven. De afgewezen grond rondom de bomen wordt immers gebruikt voor bedrijfsmatige landbouwactiviteiten.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat perceel 101 terecht als niet subsidiabele landbouwgrond is aangemerkt. Verweerder betwist dat sprake zou zijn van een momentopname en benadrukt dat zowel op grond van de zomerfoto als de winterfoto van het perceel valt af te leiden dat sprake is van verruiging en vernatting en gelet daarop geen sprake is van landbouwareaal in de zin van artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Verweerder volgt appellant niet in zijn betoog dat de oppervlakte van perceel 37 ten onrechte kleiner is vastgesteld, nu de afgewezen grond rondom de bomen van dit perceel wordt gebruikt voor bedrijfsmatige landbouwactiviteiten. Appellant miskent dat dit deel van het perceel is afgewezen vanwege de aanwezigheid van bermen aan de zuidzijde van het perceel en niet vanwege de aanwezigheid van een bomenrij.
4.3
Het College is van oordeel dat verweerder op basis van de luchtfoto’s van perceel 101 terecht heeft vastgesteld dat dit perceel niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal en om die reden niet subsidiabel is. Verweerder heeft aan de hand van de ter zitting door hem gepresenteerde luchtfoto’s aannemelijk gemaakt dat sprake is van dusdanige verruiging (het oostelijke gedeelte van het perceel) en vernatting dat dit perceel niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal. De stelling dat sprake zou zijn van een momentopname kan niet slagen, aangezien op zowel de ter zitting getoonde winter- als zomerfoto verruiging en vernatting zichtbaar is. Wat betreft perceel 40 heeft verweerder in het bestreden besluit toegelicht dat bomenrijen die op de grens van het perceel staan niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Het College stelt aan de hand van de ter zitting door verweerder gepresenteerde luchtfoto’s vast dat aan de zuidzijde van perceel 40 een bomenrij grenst. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij bij het bepalen van de perceelgrens 0,5 meter vanaf het midden van de boomstam heeft aangehouden. Gezien de ter zitting gepresenteerde luchtfoto’s en de gegeven toelichting heeft verweerder de bomenrij terecht als grens van perceel 40 aangemerkt. Het College is niet gebleken dat verweerder de perceelgrens onjuist heeft vastgesteld. Dat de grond rondom de bomenrij wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten, maakt dat niet anders, omdat een bomenrij niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal in de zin van artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013. Voor zover appellant ook ten aanzien van perceel 37 aanvoert dat de grond rondom de bomenrij wordt gebruikt voor landbouwactiviteiten, ziet appellant eraan voorbij dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van dit perceel kleiner heeft vastgesteld vanwege de aanwezigheid van bermen en niet van vanwege een bomenrij.
5.
Voor zover appellant heeft beoogt te betogen dat verweerder de percelen 3, 18, 26, 33, 34, 41, 43, 44, 45, 49, 60, 61, 62, 102 en 103 met gewascodes 331 en 332 ten onrechte niet voor uitbetaling in aanmerking heeft genomen, kan deze beroepsgrond niet slagen. Uit de Gecombineerde opgave 2016 blijkt dat appellant deze percelen niet heeft opgegeven voor de basis- en vergroeningsbetaling. Verweerder heeft het verzoek van appellant om ook over deze niet opgegeven percelen de basis- en vergroeningsbetaling uit te betalen opgevat als een verzoek om correctie van de verzamelaanvraag. Voor wijziging van de aanvraag is alleen plaats, indien sprake is van een kennelijke fout. In dat geval is immers ook na afloop van de uiterste datum voor indiening van een aanvraag een wijziging daarvan mogelijk, zo volgt uit artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014). Na deze datum mag verweerder niet op andere gronden wijziging van een aanvraag accepteren.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd geconcludeerd dat geen sprake is van een kennelijke fout en dat over deze niet opgegeven percelen geen basis- en vergroeningsbetaling kan worden toegekend. Appellant heeft dit standpunt van verweerder in beroep niet gemotiveerd bestreden. De stelling van appellant dat voornoemde percelen worden gebruikt voor de bedrijfsmatige exploitatie van zijn bedrijf kan aan het voorgaande niet afdoen.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit het verschil tussen de door appellant opgegeven oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte terecht vastgesteld op meer dan 2 ha, zodat verweerder op grond van artikel 19bis, eerste en tweede lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van
11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en randvoorwaarden (Verordening 640/2014) was gehouden de basisbetaling te korten met 0,75 keer keer het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte.
7. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep tot slot verwezen naar een ingebrachte inspectierapport BBR NVWA Rapport Verzamelaanvraag 2018 en een beslissing van 18 april 2019 inzake toekenning betalingsrechten uit de Nationale reserve 2018. Uit deze stukken zou volgens appellant volgen dat zijn gronden voor een zeer belangrijk deel subsidiabel zijn en hij ook met betrekking tot de jaren 2016 en 2017 aanspraak kan maken op toekenning van betalingsrechten uit de Nationale reserve. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt naar het oordeel van het College niet in te zien waarom deze stukken afbreuk kunnen doen aan het bestreden besluit. Reeds hierom kunnen deze stukken niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
8. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder het door appellant te veel ontvangen bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling niet mocht terugvorderen. De enkele stelling van appellant dat de terugvordering onjuist is, omdat hij te weinig heeft ontvangen over 2015 en 2016 slaagt niet. Het jaar 2015 is bij de terugvordering niet in geding en uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit met betrekking tot de in geding zijnde betalingsrechten over 2016 de rechterlijke toetsing kan doorstaan, zodat niet kan worden volgehouden dat appellant over dat jaar te weinig heeft ontvangen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.C.E. Winfield en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. El Markai