In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, kwam niet in aanmerking voor de knelgevallenregeling bouwwerkzaamheden, omdat er geen sprake was van minder fosfaatrechten op de peildatum. De minister had eerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 13.853 kilogram, wat later werd verhoogd naar 14.059 kilogram na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar. Appellante stelde dat de bouwwerkzaamheden op haar bedrijf de oorzaak waren van een lager fosfaatrecht en dat het bestreden besluit een individuele en buitensporige last op haar legde. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een individuele en buitensporige last, aangezien zij met haar investeringen vooruitgelopen was op de vereiste vergunningen. Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Echter, het College oordeelde wel dat de minister ten onrechte had geconcludeerd dat het primaire besluit niet was herroepen en dat appellante recht had op vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd voor zover het geen vergoeding voor de proceskosten toekende, en de minister werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante.