In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 1.496 kg. Dit besluit volgde op een eerdere vaststelling en een ongegrond verklaard bezwaar. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de generieke korting die was toegepast. Ze voerde aan dat de financiële stukken die zij had overgelegd onvoldoende inzicht gaven in de impact van het stelsel op haar bedrijf.
Tijdens de zitting op 26 augustus 2019 werd het standpunt van appellante verder toegelicht, waarbij zij benadrukte dat de investeringen in haar bedrijf niet in verhouding stonden tot het fosfaatrecht dat haar was toegekend. De minister verdedigde zijn besluit door te stellen dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met het recht op eigendom en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last. Het College oordeelde dat de door appellante aangevoerde gronden niet voldoende waren om te concluderen dat het fosfaatrechtenstelsel onrechtmatig was.
Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, maar werd de minister wel veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen in het kader van het fosfaatrechtenstelsel en de toepassing van de wetgeving.