In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 oktober 2019, zaaknummer 18/1405, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 3.629 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de beperkingen die het stelsel met zich meebracht.
Tijdens de zitting op 26 augustus 2019 werd het standpunt van appellante toegelicht door haar vennoten en gemachtigde. De minister, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, betwistte de claims van appellante. Het College oordeelde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het College concludeerde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last, aangezien appellante met de keuze om haar veestapel geleidelijk te laten groeien een ondernemersrisico had genomen.
De uitspraak benadrukt dat niet elk vermogensverlies door het fosfaatrechtenstelsel als buitensporig kan worden aangemerkt. Het College oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit, hoewel niet volledig, niet leidde tot benadeling van appellante. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, maar werd de minister wel veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.