ECLI:NL:CBB:2019:468

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
18/1481
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Het primaire besluit, genomen op 12 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 5.345 kg. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft bezwaar aangetekend, wat door de minister op 22 juni 2018 ongegrond werd verklaard. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Tijdens de zitting op 26 augustus 2019 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantast en dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt. De minister heeft in zijn verweerschrift betwist dat er sprake is van een buitensporige last en heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet.

Het College heeft geoordeeld dat de door appellante overgelegde financiële stukken onvoldoende inzicht geven in de mate waarin zij wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel. Desondanks heeft de minister erkend dat de fosfaatruimte onjuist is berekend, wat heeft geleid tot een herziening van het fosfaatrecht naar 5.380 kg. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het fosfaatrecht vastgesteld op 5.380 kg. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1481

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. K.M.A. Snijders en mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.345 kg.
Bij besluit van 22 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2019. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
Dit recht tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante heeft een melkveebedrijf dat zij heeft willen uitbreiden naar 160 melk- en kalfkoeien en 87 stuks jongvee. Daartoe heeft zij in 2012 een nieuwe stal gebouwd. Op
20 januari 2011 en op 4 juni 2012 verkreeg appellante de benodigde bouwvergunningen voor het bouwen van de stal en op 10 mei 2012 is aan haar een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het houden van het gewenste aantal dieren. Appellante heeft op 30 juli 2012 een aanneemovereenkomst gesloten. In 2014 heeft zij 26 hectare grond verworven. Op 17 oktober 2012 en op 29 november 2014 is appellante geldleningen aangegaan om de bouw van de stal en de aankoop van de gronden te financieren. Appellante heeft ervoor gekozen de veestapel geleidelijk te laten groeien met eigen opfok. Op de peildatum 2 juli 2015 bevonden zich op het bedrijf van appellante 103 melk- en kalfkoeien en 79 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.345 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op
2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft een korting toegepast van
73,5 kg. Hij heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Verder is in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellante heeft geïnvesteerd in de bouw van een nieuwe stal en kan nu 33 procent van die stal niet gebruiken. De toegepaste korting is volgens appellante in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair stelt appellante ten aanzien van de korting dat verweerder haar fosfaatruimte onjuist heeft berekend. Appellante heeft op 8 augustus 2019 nog een overzicht van de extra lasten als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel overgelegd alsmede een uitwerking van de financiële last in de situatie van het aantal melkkoeien overeenkomstig het aantal fosfaatrechten en in de situatie van de aankoop van fosfaatrechten conform de stalcapaciteit.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Met de financiële stukken heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfscontinuïteit in gevaar is. Ter zitting heeft verweerder, naar aanleiding van de bij brief van 19 augustus 2019 door appellante ingezonden analyserapporten, erkend dat de fosfaatruimte onjuist is berekend, zoals appellante heeft aangevoerd.
Beoordeling
6.1
Verweerder heeft erkend dat de fosfaatruimte onjuist is berekend en dat het fosfaatrecht daarmee moet worden vastgesteld op 5.380 kg. Reeds hierom is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
6.2
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van
9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel, waaronder de generieke korting, op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.3
Het College oordeelt dat sprake is van een fair balance op individueel niveau; een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’) ontbreekt.
6.4
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, r.o. 6.8.2).
6.5
De door appellante overgelegde financiële stukken geven onvoldoende inzicht in de mate waarin zij wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel en in hoeverre sprake is van causaliteit tussen dit stelsel en de in de beroepsgronden door appellante gestelde onzekerheid omtrent de voortgang van haar bedrijf. Zij bieden immers geen totaaloverzicht van de financiële positie van het bedrijf van appellante, onder meer omdat zij geen gegevens bevatten omtrent de vermogenspositie. Overigens heeft appellante ter zitting opgemerkt dat het haar thans financieel redelijk gaat en dat zij de door verweerder in het verweerschrift genoemde aankoop van in totaal 1.230,25 kg fosfaatrecht in 2018 en 2019 heeft kunnen financieren uit de reserves. Verder heeft appellante met de keuze om de veestapel geleidelijk te laten groeien met eigen opfok van jongvee een risico genomen dat voor haar rekening komt (zie de uitspraak van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:6). Dat de beoogd opvolger in het bedrijf, [naam 3] , als gevolg van het stelsel eerst later dan gepland het bedrijf kan overnemen, is niet van belang. Het gaat hier immers om de gevolgen van het stelsel voor appellante zelf. Van schending van artikel 1 van het EP is dus niet gebleken.
Slotsom
7.1
Het beroep is gegrond, gelet op rechtsoverweging 6.1. Dat betekent dat het bestreden zal worden vernietigd vanwege strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het College zal het fosfaatrecht vaststellen op 5.380 kg.
7.2
Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1.536,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, bepaalt dat het fosfaatrecht wordt vastgesteld op 5.380 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ter hoogte van € 338,- aan appellante vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. P.B. van Onzenoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. P.B. van Onzenoort