Uitspraak
minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Het College oordeelt dat de vermelding in een aantal besluiten dat verweerder dierlijke bijproducten zoals mest, afkomstig van het bedrijf van appellant, aanmerkt als categorie 1-materiaal in de zin van een Europese verordening, van informatieve aard is en daarom geen besluit is als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat het College de beroepsgronden van appellant die betrekking hebben op deze mededeling, niet beoordeelt.
1.Inleiding
2.Feiten
- Voldoen leghennen die blootgesteld zijn geweest aan fipronil, maar waarvan de eieren inmiddels concentraties fipronil bevatten onder de Maximale Residu Limiet (MRL) voor eieren, aan de eisen die gesteld worden aan vlees, vet en organen van pluimvee in Verordening (EU) 1127/2014? (Vraag 5);
- als broedeieren fipronil bevatten, kunnen de vleeskuikens die daaruit voortkomen veilig geconsumeerd worden? (Vraag 7).
Voorts luidt het antwoord op vraag 7 als volgt:
“De concentratie fipronil daalt in een kuiken dat uit een fipronil-bevuild ei kot, naar ruwe schatting met minimaal en factor 80. Als de overschrijding van de MRL in het broedei minder dan een factor 80 is, dan mag worden aangenomen dat ook de organen, het vlees en het vet van vleeskuikens de MRL niet zullen overschrijden. Dit geldt ook voor de broedeieren die opgroeien tot leghennen. Mocht dit toch het geval zijn, wat gegeven de onzekerheden in de schattingen niet volledig uitgesloten kan worden, dan zal er geen gevaar zijn voor de volksgezondheid. De MRL voor pluimvee vleesproducten is dusdanig laag dat zelfs bij extreme consumptie van pluimveevlees en –producten daarvan de ADI en de ARfD niet zullen worden overschreden.”
3.Wettelijke Grondslag van de primaire besluiten en het bestreden besluit
Artikel 5:10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet dieren
Artikel 5.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet dieren.
4.Omvang van het geding
- niet is voldaan aan artikel 2.8, eerste lid, onder b, van Wet dieren (toepassing diergeneesmiddel bij dieren zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren).
5.Procedurele beroepsgronden
6.Inhoudelijke beroepsgronden
nleiding
- via voedering, drenking, inademing of een andere vorm van blootstelling een schadelijke stof hebben opgenomen (voorwaarde 1) of;
- waarvan wordt vermoed dat zij een dergelijke stof hebben opgenomen (voorwaarde 2) of
- die het gevaar lopen de stof op te nemen (voorwaarde 3).
(a) de stof volgens de beoordeling van de World Health Organization (WHO) (matig) toxisch is voor mensen;
(b) voor eieren een MRL is vastgesteld, die per 1 januari 2017 is verlaagd van 0,015 mg/kg naar 0,005 mg/kg en dat producten die in de handel worden gebracht als levensmiddel of diervoeder deze MRL ingevolge artikel 18 van Verordening (EG) nr. 396/2005 niet mogen overschrijden;
(d) fipronil giftig is voor ongewervelde water- en bodemdieren, ook bij zeer lage concentraties, zodat het van belang is er voor te zorgen dat er geen fipronil via verontreinigde kippenmest in het milieu terecht komt.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij het primaire besluit I is gehandeld op basis van een vermoeden in het kader van het voorzorgsbeginsel. Het vermoeden is vervolgens bevestigd door middel van de positieve uitslagen van de later op het bedrijf van appellant genomen monsters.
- de stof volgens de beoordeling van de WHO (matig) toxisch is voor mensen (argument a);
- voor eieren een MRL is vastgesteld die per 1 januari 2017 is verlaagd van 0.015 mg/kg tot 0,005 mg/kg (argument b);
- volgens onderzoek van BuRo er een risico is voor de volksgezondheid bij consumptie van eieren die fipronil bevatten in concentraties die zijn aangetroffen in enkele door de NVWA bemonsterde eieren (argument c) en
- de stof giftig is voor ongewervelde water- en bodemdieren, ook bij zeer lage concentraties(argument d).
Het College dient ten aanzien van het primaire besluit I te beoordelen of verweerder zich, gelet op de ten tijde van het nemen van dit besluit beschikbare informatie, met deze argumenten in onderling verband bezien, terecht op het standpunt heeft gesteld dat fipronil moet worden beschouwd als een schadelijke stof in de zin van artikel 5.10, eerste lid, onder c, van de Wet dieren (vorengenoemde voorwaarde 2). Het College zal hierna eerst de beroepsgronden van appellant met betrekking tot genoemde argumenten weergeven en deze daarna beoordelen.
Van belang is verder dat in Europese wetgeving onder meer maximumconcentraties van residuen van bestrijdingsmiddelen in levensmiddelen zijn vastgesteld. In Verordening (EG) nr. 396/2005 zijn maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen in of op levensmiddelen en diervoerders van dierlijke oorsprong vastgesteld. Het gaat hierbij om de vaststelling van zogenaamde maximumresidugehalten (MRL). Dit begrip is in artikel 3, tweede lid, onder d, van Verordening (EG0 nr. 396/2005 gedefinieerd als: “het hoogste wettelijke toegestane concentratieniveau van een bestrijdingsmiddelenresidu in of op een levensmiddel of diervoeder, overeenkomstig onderhavige verordening vastgesteld op basis van goede landbouwprakijken en de laagste blootstelling van consumenten die noodzakelijk is met het oog op de bescherming van kwetsbare consumenten.” Voorts blijkt uit deze verordening dat bij de vaststelling van een MRL onder meer het risico van overschrijding van de ADI of de ARfD wordt beoordeeld. In artikel 3, tweede lid, onder i, van Verordening (EG) nr. 396/2005 is de ARfD als volgt gedefinieerd: “ de geraamde hoeveelheid van een stof in een levensmiddel, uitgedrukt in verhouding tot het lichaamsgewicht, die in korte tijd, meestal in de loop van één dag, mag worden ingenomen zonder merkbaar gezondheidsrisico voor de consument, zulks op basis van door middel van relevant onderzoek verkregen gegevens, en rekening houdend met gevoelige bevolkingsgroepen (bijvoorbeeld kinderen en foetussen)”. De ADI is in artikel 3, tweede lid, onder j, van Verordening (EG) nr. 396/2005 omschreven als: “de geraamde hoeveelheid van een stof in een levensmiddel, uitgedrukt in verhouding tot het lichaamsgewicht, die levenslang elke dag mag worden ingenomen zonder merkbaar risico voor de consumenten, zulks op basis van de op het tijdstip van de evaluatie bekende gegevens, rekening houdend met gevoelige bevolkingsgroepen (bijvoorbeeld kinderen en foetussen).”
b) levende dieren, tenzij bereid om in de handel te worden gebracht voor menselijke consumptie;
c) planten vóór de oogst;
d) geneesmiddelen in de zin van Richtlijn 65/65/EEG en Richtlijn 92/73/EEG van de Raad;
e) cosmetische producten in de zin van Richtlijn 76/768/EEG van de Raad;
f) tabak en tabaksproducten in de zin van Richtlijn 89/622/EEG van de Raad;
g) verdovende middelen en psychotrope stoffen in de zin van het Enkelvoudig Verdrag van de Verenigde Naties inzake verdovende middelen van 1961 en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake psychotrope stoffen van 1971;
h) residuen en contaminanten.”
- de stof volgens de beoordeling van de WHO (matig) toxisch is voor mensen (argument a);
- voor eieren een MRL is vastgesteld die per 1 januari 2017 is verlaagd van 0.015 mg/kg tot 0,005 mg/kg (argument b);
- volgens onderzoek van BuRo er een risico is voor de volksgezondheid bij consumptie van eieren die fipronil bevatten in concentraties die zijn aangetroffen in enkele door de NVWA bemonsterde eieren (argument c) en
- de stof giftig is voor ongewervelde water- en bodemdieren, ook bij zeer lage concentraties (argument d).
Antwoorden op onderzoeksvragen
Voor zover de primaire besluiten II en III betrekking hebben op eieren die zijn bestemd voor consumptie door de mens, heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om op grond van die wettelijke bepaling een maatregel op te leggen.
a) de situatie dat zij niet hebben voldaan aan het bepaalde bij of krachtens een EU-verordening, EU-besluit of de Wet dieren of wordt vermoed dat zij daaraan niet hebben voldaan, of
b) de situatie waar dieren of producten aanwezig zijn of zijn geweest ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens een EU-verordening, EU-besluit of deze wet of ten aanzien waarvan dit wordt vermoed.
(hierna
:thema b). Verweerder stelt verder dat tevens niet is voldaan het bepaalde bij of krachtens de Wet dieren of dit werd vermoed, omdat niet is voldaan aan artikel 4 van Verordening (EG) nr. 852/2004 of waarvan dit werd vermoed. Al met al meent verweerder dus dat was voldaan aan de voorwaarden voor het nemen van maatregelen op grond van artikel 5.12 van de Wet dieren.
a. voor de vervaardiging van andere producten dan levensmiddelen of diervoeders; of
b. om te worden ingezaaid of geplant; of
c. voor door het nationaal recht toegestane activiteiten in verband met de controle van werkzame stoffen.
Naar het oordeel van het College heeft appellant met zijn niet onderbouwde stelling dat de mogelijkheid daartoe bestaat niet afdoende aangetoond dat de met fipronil besmette eieren bestemd zijn voor één van deze drie genoemde doeleinden. De beroepsgrond treft reeds daarom geen doel.
“In uitzonderlijke gevallen, en met name op grond van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig artikel 8, lid 4, van Richtlijn 91/414/EEG of uit hoofde van de verplichtingen van Richtlijn 2000/29/EG (1), kan een lidstaat het op de markt brengen en/of het vervoederen van dieren met levensmiddelen of diervoeders die niet voldoen aan de voorwaarden van lid 1, op zijn grondgebied toestaan, mits deze levensmiddelen of diervoeders geen onaanvaardbaar risico opleveren. Deze vergunningen worden onmiddellijk meegedeeld aan de andere lidstaten, de Commissie en de Autoriteit, samen met een passende risicobeoordeling waarvan onverwijld kennis wordt genomen, zulks met het oog op de vaststelling van een tijdelijk MRL voor een bepaalde periode of voor het nemen van een andere maatregel met betrekking tot deze producten. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 45, lid 4, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Om dwingende urgente redenen kan de Commissie gebruikmaken van de in artikel 45, lid 5, bedoelde urgentieprocedure om een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen.”
“ – alle stoffen of mengsels die, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, uit een of meer werkzame stoffen bestaan dan wel die stoffen bevatten of genereren met als doel een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te bestrijden”. Het College stelt voorop dat deze definitie bepalend is voor het antwoord op de vraag of enig middel dat fipronil bevat een biocide is waarop de voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2012 van toepassing zijn. Hoe Skal DEGA 16 bij door haar uitgevoerde controles heeft beoordeeld speelt hierbij geen rol. Daarbij is evenmin van belang of appellant wist of kon weten of in het door Chickfriend aan hun geleverde middel ter bestrijding van bloedluis fipronil als werkzame stof was verwerkt. Niet in geschil is dat bloedluis een schadelijk organisme is als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder g, van Verordening (EU) nr. 528/2012. Daarin is dit begrip omschreven als een “organisme, inclusief ziekteverwekker, dat ongewenst aanwezig is of een schadelijke invloed heeft op mensen, op menselijke werkzaamheden of de door mensen gebruikte of vervaardigde producten, op dieren of op het milieu”. Voorts heeft appellant niet gemotiveerd betwist dat fipronil als zodanig een werkzame stof is als gedefinieerd in artikel 3, eerste lid, onder c, van Verordening (EU) nr. 528/2012, waarmee bloedluis als schadelijk organisme kan worden bestreden. Volgens die definitie is een “werkzame stof”: “een stof of micro-organisme met een werking op of tegen schadelijke organismen”. Uit de definitie van biocide blijkt niet dat daarvan slechts sprake kan zijn als het doel daarvan de vernietiging van een schadelijk organisme is. Ook indien afschrikking, onschadelijk maken, het voorkomen van de effecten van een schadelijk organisme het doel is, kan sprake zijn van een biocide. Anders dan appellant kennelijk meent, is dus niet doorslaggevend dat het doel niet was om bloedluis met DEGA 16 te doden. Uit genoemde definitie blijkt verder dat het bij een biocide gaat om alle stoffen en mengsels die in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd uit vorengenoemde werkzame stoffen bestaan, dan wel die stoffen bevatten of genereren. Hieruit volgt dat niet van belang is onder welke benaming of met welke etikettering Chickfriend het middel ter bestrijding van bloedluis aan appellant heeft geleverd.
De aanname van verweerder dat hij bevoegd is om op grond van deze wettelijke bepaling een maatregel op te leggen is ondeugdelijk gemotiveerd voor zover dit is gebaseerd op het aan de administratie van Chickfriend ontleende vermoeden dat niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de in deze bepaling vermelde regelgeving. Het bestreden besluit komt voor zover het strekt tot handhaving van het primaire besluit I daarom voor vernietiging in aanmerking, maar de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit worden in stand gelaten.
Met betrekking tot de broedeieren geldt wat betreft de toepassing van artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren dat sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek met betrekking tot het standpunt van verweerder dat niet is voldaan aan Verordening (EG) nr. 396/2005 (thema a, overschrijding MRL), maar dat aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het in zoverre te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten, nu verweerder ten aanzien van broedeieren in verband met thema b (biocide) en overtreding van de Wet dieren bevoegd was tot het opleggen van een maatregel.
Wat betreft de toepassing van artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren is sprake van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek in verband met thema a (overschrijding MRL). Al met al kan echter niet worden gezegd dat verweerder helemaal niet bevoegd was tot het opleggen van een maatregel ten aanzien van broedeieren, omdat verweerder deze bevoegdheid wel kon ontlenen aan artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren in verband met thema b (biocide) en overtreding van de Wet dieren.
Ten aanzien van voor consumptie door de mens bestemde eieren was verweerder zowel op grond van artikel 5.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet dieren, artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren als artikel 5.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bevoegd tot het opleggen van een maatregel.
Dit betekent dat het College zowel wat betreft het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit I als de daarbij gehandhaafde primaire besluiten II en III nu toekomt aan de beoordeling van de beroepsgronden van appellant met betrekking tot de voorbereiding (zie 6.6) en de evenredigheid (zie 6.7) van de maatregelen.
Volgens appellant hanteerde verweerder bij de vrijgave van bedrijven en stallen ten onrechte een dubbele norm: bij de analyse van de door de NVWA zelf genomen monsters werd met het oog op de onnauwkeurigheid van de analyses een correctie van 50% van de gemeten waarde toegepast, waardoor deze norm feitelijk 0,010 mg/kg bedroeg, maar de bedrijven zelf mochten deze correctie bij hun eigen metingen niet toepassen.
In verband met vorengenoemde stelling van verweerder dat hem bekend is dat niet alle broedeieren daadwerkelijk worden uitgebroed en dat sommige van deze eieren, mede afhankelijk van de markt, toch in de voedselketen terecht komen, overweegt het College voorts nog dat, indien deze situatie daadwerkelijk van toepassing is op de door appellant geproduceerde eieren, verweerder in het kader van de belangenafweging ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de mogelijkheid om anders dan door middel van de verstrekkende maatregel van een afvoerverbod voor alle door appellant geproduceerde eieren te voorkomen dat met fipronil besmette eieren in de voedselketen kunnen belanden, bijvoorbeeld door middel van de door appellant genoemde kanalisatie.
Gelet op al het vorenstaande is het bestreden besluit, voor zover dit strekt tot handhaving van de primaire besluiten II en III wat betreft de daarin door verweerder verrichte belangenafweging, genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke en kenbare motivering. Het bestreden besluit komt derhalve in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking.
7.Conclusie
8.Proceskosten
- verklaart het beroep van appellant gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit I ongegrond is verklaard;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit voor zover daarbij het primaire besluit I is gehandhaafd, in stand blijven;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren tegen de primaire besluiten II en III ongegrond zijn verklaard;
- draagt verweerder op in zoverre een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de primaire besluiten II en III binnen 10 weken na verzending van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de in beroep gemaakte proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-.
4. “diervoeders”: alle stoffen en producten, inclusief additieven, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om te worden gebruikt voor orale vervoedering aan dieren;
(…)
2. De levensmiddelenwetgeving streeft naar de verwezenlijking van vrij verkeer in de Gemeenschap van levensmiddelen en diervoeders die overeenkomstig de algemene beginselen en vereisten van dit hoofdstuk vervaardigd of in de handel gebracht zijn.
(…)
—kippen, ganzen, eenden, kalkoenen, parelhoenders, struisvogels, duiven
Hygiënevoorschriften
a) maatregelen voor het onder controle houden van verontreiniging door lucht, bodem, water, diervoeder, meststoffen, geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, gewasbeschermingsmiddelen en biociden, en de opslag, het hanteren en verwijderen van afvalstoffen, en
(…)
Een krachtens dit hoofdstuk te treffen besluit hoeft niet eerst op schrift te worden gesteld ingeval in het belang van preventie of bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoönosen of ziekteverschijnselen of het weren van ziekteverwekkers een onverwijlde tenuitvoerlegging van een maatregel noodzakelijk is. In dat geval zorgt Onze Minister alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en bekendmaking. (…)
2. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.”
(…)
c. de artikelen 3 en 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, 6, tweede lid, laatste alinea, en derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004;
(…)
(…)