ECLI:NL:CBB:2019:562

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
4 november 2019
Zaaknummer
18/457 en 18/458
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-betalingen wegens niet-emissiearm aanwenden van mest

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 november 2019, betreft het geschil de randvoorwaardenkorting van 20% die aan appellante, V.O.F. Aandijke, is opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De korting is vastgesteld op basis van niet-naleving van de regelgeving omtrent het gebruik van meststoffen, specifiek het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen op grasland, bouwland of niet-beteelde grond, tenzij deze emissiearm worden aangewend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister, maar deze zijn ongegrond verklaard.

De zaak is ontstaan na twee primaire besluiten van de minister, waarbij de randvoorwaardenkorting en de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2017 zijn vastgesteld. Appellante heeft in beroep betoogd dat de niet-naleving niet aan haar kan worden toegerekend, omdat de loonwerker die zij had ingeschakeld, nalatig zou zijn geweest. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante verantwoordelijk is voor de keuze van de loonwerker en dat zij onvoldoende toezicht heeft gehouden op de naleving van de randvoorwaarden.

Het College heeft de argumenten van appellante verworpen en bevestigd dat de randvoorwaardenkorting van 20% terecht is opgelegd. De uitspraak benadrukt dat de verantwoordelijkheid voor de naleving van de regelgeving bij de steunontvanger ligt, ook als deze een derde inschakelt voor de uitvoering van werkzaamheden. De beslissing van het College is openbaar uitgesproken en de beroepen zijn ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/457 en 18/458

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2019 in de zaken tussen

V.O.F. Aandijke, te Zaamslag, appellante

(gemachtigde: W.P.N. Remie),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 20% op de aan appellante voor het jaar 2017 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 21 maart 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 28 februari 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de twee bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de kant van appellante is ook verschenen [naam] .

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de randvoorwaardenkorting van 20% die verweerder aan appellante heeft opgelegd en de toepassing van die korting bij de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en vergroeningsbetaling dat appellante over 2017 ontvangt. De randvoorwaardenkorting heeft verweerder opgelegd wegens niet-naleving van artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm). Voor zover hier van belang is daarin bepaald dat het verboden is dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, bouwland of niet‑beteelde grond, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
2. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, en bijlage 3, punt 1.8, bij de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het Bgm.
3. Tussen partijen is niet in geschil – en ook het College neemt dat aan – dat op een perceel dat bij appellante in gebruik is, mest niet-emissiearm is uitgereden. Het betoog van appellante dat op een groot deel van het perceel de mest wel emissiearm is uitgereden – ter ondersteuning van dat betoog heeft zij foto's overgelegd – doet er niet aan af dat zij erkent dat dit op een deel van ongeveer twee hectare niet is gebeurd.
4. Wat appellante betwist, is dat de gedraging van de door haar ingeschakelde loonwerker die tot de niet-naleving heeft geleid, aan haar moet worden toegerekend. Zij meent dat als de opvatting van verweerder wordt gevolgd, in feite een systeem ontstaat waarbij iedere fout gemaakt door een door haar ingeschakelde derde een opzettelijke fout oplevert. Volgens appellante kan hooguit worden gesproken van een nalatigheid en had met het geven van een waarschuwing kunnen worden volstaan. Het College stelt voorop dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in zijn arrest van 27 februari 2014, nr. C-396/12, Van der Ham (ECLI:EU:C:2014:98), heeft geoordeeld dat ingeval inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde. Zoals eerder al was overwogen in de door appellante aangehaalde uitspraak van 9 november 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BU4769), moet de gedraging van de begunstigde los worden gezien van het gedrag van de derde. In het arrest heeft het Hof ook overwogen dat voor opzettelijke niet-naleving sprake moet zijn van een inbreuk op de voorschriften inzake randvoorwaarden door een steunontvanger die een toestand van niet-overeenstemming met deze randvoorwaarden beoogt of die – zonder dat hij dit doel voor ogen heeft – de mogelijkheid aanvaardt dat die niet-overeenstemming zich voordoet.
5. Appellante heeft in beroep betoogd dat haar keuze van de loonwerker een juiste is geweest. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, is zijn standpunt dat de niet-naleving aan appellante moet worden toegerekend, daarop echter niet gebaseerd. Verweerder heeft de toerekening gebaseerd op de vaststelling dat appellante niet vooraf passende instructies aan de loonwerker heeft gegeven en ook geen toezicht heeft gehouden op de naleving van de randvoorwaarde na aanvang van de werkzaamheden. Appellante heeft niet betwist dat zij geen instructies heeft gegeven en geen toezicht heeft gehouden. Integendeel, haar erkenning dat de loonwerker achteraf gezien eerder had moeten stoppen vanwege het slechte werkresultaat is een bevestiging van de juistheid van het standpunt van verweerder. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de loonwerker die appellante heeft ingebracht. Daarin is vermeld dat de loonwerker uit eigen beweging is gestopt vanwege het slechte werkresultaat en om daarover met appellante te overleggen. Het College is van oordeel dat het op de weg van appellante lag om toezicht op de naleving van de randvoorwaarde uit te oefenen en dat appellante, door de uitvoering van de werkzaamheden volledig over te laten aan de loonwerker, heeft aanvaard dat de niet-naleving zich zou voordoen. Daarmee is sprake van opzet zoals door het Hof uiteengezet in het arrest Van der Ham. Het betoog van appellante dat slechts sprake zou zijn van nalatigheid, verhoudt zich niet met dat arrest. Voor het oordeel dat verweerder het hier bij een waarschuwing had moeten laten, bestaat dan ook geen aanleiding.
6. De hoogte van de randvoorwaardenkorting bedraagt in de regel 20% wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan, zo volgt uit artikel 40 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet‑naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15% of te verhogen tot maximaal 100% van dat totale bedrag. Verweerder heeft in dit geval vanwege de oppervlakte van twee hectare waarop de mest niet-emissiearm is uitgereden en de gevolgen daarvan, geen aanleiding gezien om de korting op minder dan 20% vast te stellen. Het College is van oordeel dat verweerder hiertoe heeft mogen besluiten.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 over de randvoorwaardenkorting van 20% ongegrond is. Bij het bestreden besluit 2 is voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan basisbetaling en vergroeningsbetaling toepassing gegeven aan die randvoorwaardenkorting. Appellante heeft geen separate beroepsgronden aangevoerd tegen bestreden besluit 2. Nu het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is, volgt daaruit dat ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. R.R. Winter en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. M.B.L. van der Weele