In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 november 2019, zaaknummer 18/1051, staat de knelgevallenregeling in het kader van het fosfaatrecht centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 13 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 2.702 kg, maar na bezwaar werd dit verhoogd naar 2.735 kg. Appellante betoogde dat haar fosfaatrecht verder verhoogd moest worden, omdat de niet gerealiseerde groei van haar veestapel niet in aanmerking was genomen. Ze stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last voor haar vormde, wat in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
De rechtbank oordeelde dat de knelgevallenregeling niet van toepassing is op niet gerealiseerde uitbreidingsplannen. Het College concludeerde dat de kritiek van verweerder op het accountantsrapport van appellante materiële betekenis had en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last ondervond. Het accountantsrapport werd als onvoldoende bewijs beschouwd, omdat het niet helder was wat het trachtte te bewijzen en niet alle relevante factoren in de vergelijking werden meegenomen. Het College oordeelde dat het beroep ongegrond was en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-.