1.4Op 18 juni 2018 hebben twee toezichthouders van de NVWA een hercontrole verricht bij de varkenshouderij te [plaats 2] . De bevindingen van deze hercontrole zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 26 juni 2018. In dit rapport staat dat de toezichthouders aan de linkerkant van de dragende zeugenstal acht hokken met dertien varkens en twee hokken met veertien varkens hebben gezien. Volgens de toezichthouders is in deze hokken slechts plaats voor twaalf varkens, zodat 132 varkens niet de beschikking hebben over voldoende oppervlak en voldoende dicht vloeroppervlak. In afdeling 1 van de biggenstal hebben de toezichthouders gezien dat de varkens alleen over een hangende metalen ketting konden beschikken, wat voor de varkens onvoldoende materiaal is om te onderzoeken en om mee te spelen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit 2 genomen.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de ruimte onder de voertroggen niet kan worden meegeteld bij het vaststellen van de beschikbare oppervlakte en de beschikbare dichte vloeroppervlakte. Hij verwijst hierbij naar de uitspraken van de Hoge Raad van 27 januari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN9952) en 13 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:77). Wat de opgelegde last onder dwangsom betreft, stelt verweerder zich op het standpunt dat bij de controle van 13 november 2017 is geconstateerd dat de maatvoering van de hokken, waarin de varkens worden gehouden, niet voldoet aan de eisen die het Besluit houders van dieren daaraan stelt. Daarnaast stelt verweerder dat de toezichthouders in verschillende stallen hebben geconstateerd dat onvoldoende afleidingsmateriaal aanwezig was. Gelet op deze bevindingen, is verweerder van mening dat de maatregelen terecht aan appellante zijn opgelegd. Nu appellante al vanaf 2016 aan het verbouwen is en zowel tijdens de eerste als de tweede controle overtredingen van het Besluit houders van dieren zijn geconstateerd, is volgens verweerder sprake van een structureel probleem. Om aan deze overtredingen een einde te maken, is het opleggen van een last onder dwangsom een passend middel dat in overeenstemming met verweerders interventiebeleid is opgelegd. Dat appellante aan het verbouwen is, is voor verweerder geen reden om een langere begunstigingstermijn te verlenen. Ook vindt verweerder dat de hoogte van de opgelegde dwangsommen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang. Wat de invordering van de dwangsom betreft, stelt verweerder zich op het standpunt dat bij de hercontrole van 18 juni 2018 is geconstateerd dat appellante de aan haar opgelegde maatregelen onvoldoende heeft uitgevoerd. Daarbij merkt verweerder op dat een last onder dwangsom geen punitieve sanctie is, maar een herstelsanctie. Volgens verweerder heeft appellante zowel artikel 2.17, eerste en derde lid, van het Besluit houders van dieren als artikel 2.18, tweede lid, van het Besluit houders van dieren overtreden. Hiervoor heeft appellante per maatregel, € 20,- per varken verbeurd. De bevoegdheid van het College
3. Appellante stelt zich allereerst op het standpunt dat niet het College, maar de rechtbank Oost‑Brabant bevoegd is kennis te nemen van het door haar ingestelde beroep, omdat zij anders de rechtmatigheid van verweerders besluitvorming slechts in één instantie kan laten toetsen. Het College overweegt als volgt. In artikel 8:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is bepaald of beroep moet worden ingesteld bij de rechtbank of een andere bestuursrechter, zoals het College. In artikel 4 van hoofdstuk 2 van de Bevoegdheidsregeling is bepaald dat beroep kan worden ingesteld bij het College tegen een besluit dat is genomen op grond van de Wet dieren, met uitzondering van een besluit op grond van artikel 8.7 van de Wet dieren. De besluiten waartegen appellante is opgekomen, zijn gebaseerd op artikel 8.5 van de Wet dieren, zodat uit de bevoegdheidsregeling volgt dat uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij het College. Omdat, zoals ook hierna in 8.1 wordt overwogen, het in dit geding niet gaat over een bestraffende sanctie, is er geen (internationale) rechtsregel die verplicht dat de bestreden besluiten in twee instanties kunnen worden aangevochten. Het betoog faalt.
De beoordeling van de bestreden besluiten
4. Inhoudelijk stelt appellante zich op het standpunt dat haar varkens kunnen beschikken over de voorgeschreven oppervlaktes. Zij voert aan dat bij het vaststellen van de oppervlaktes de ruimte onder de voertroggen ook moet worden meegenomen. De varkens kunnen immers met hun kop onder de troggen liggen en doen dit in de praktijk ook. Aldus kunnen zij vrijelijk beschikken over deze ligruimte, zodat het oordeel van de Hoge Raad in haar geval niet opgaat. Volgens appellante is alleen bij de hokken aan de linkerkant sprake van een minimale afwijking, wat de beschikbaarheid van het dichte vloeroppervlakte betreft, maar dit kan eenvoudig worden opgelost door het plaatsen van ‘clickers’. Daarnaast voert appellante aan dat zij de varkenshouderij in 2016 heeft gekocht. Op dat moment was de varkenshouderij verouderd en moest het bedrijf gerenoveerd worden. Ten tijde van de controles was appellante daartoe aan het verbouwen, waardoor afdelingen leeg stonden, varkens voortdurend moesten worden verplaatst en het aantal dieren lager was dan vergund. Volgens appellante zijn dit bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving. Tevens vindt appellante dat verweerder bij het vaststellen van de begunstigingstermijn rekening had moeten houden met de verbouwing. Verder voert appellante aan dat verweerder met het besluit tot invordering van de dwangsom, misbruik maakt van zijn handhavingsbevoegdheden. Op 6 februari 2018 heeft verweerder appellante bericht dat hij voornemens is een boete op te leggen van € 3.000,-, maar vervolgens vordert verweerder een dwangsom in van € 6.280,- waarbij, anders dan bij de boete, een dwangsom is opgelegd en ingevorderd voor zowel maatregel 1 als maatregel 2. Gelet op het feit dat de verbeurde dwangsom ruim twee keer zo hoog is als de voorgenomen boete, is appellante van mening dat sprake is van een bestraffende sanctie. Zij vindt een dwangsom van € 20,- per varken en de hoogte van de totale dwangsom onevenredig.
5. Het Besluit houders van dieren luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2.17. Beschikbaar oppervlak
1. De voor varkens beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gelten na dekking of zeugen zonder biggen, die in een groep worden gehouden, bedraagt per gelt of zeug ten minste 2,25m2.
(…)
3. De in het eerste lid bedoelde beschikbare oppervlakte
a. wordt per gelt of zeug met 10% vergroot indien deze dieren in groepen van minder dan zes varkens worden gehouden.
(…)
1. De voor de varkens beschikbare vloer van een stal bestaat niet geheel uit roostervloer, tenzij de vloer bestemd is voor gespeende varkens of zogende zeugen met biggen en niet is vervaardigd van beton.
2. Indien de vloer van de in artikel 2.17, eerste lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de door gelten of zeugen zonder biggen beschikbare vloer per gelt of zeug ten minste 1,3 m2.
(…)
Artikel 2.22. Verrijking en vloerbedekking
1. Varkens beschikken permanent over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen, bestaande uit stro, hooi, hout, zaagsel, compost van champignons, turf of een mengsel daarvan, of ander geschikt materiaal, voor zover de gezondheid van de dieren daardoor niet in gevaar komt.
(…)”