In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 november 2019, zaaknummer 18/2380, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een rundveehouderij, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht werd vastgesteld op 7.683 kilogram. Appellante betoogt dat deze vaststelling in strijd is met de Europese regelgeving inzake staatssteun en dat er sprake is van een individuele buitensporige last door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. De minister had eerder een melding van bijzondere omstandigheden ontvangen, maar verklaarde het bezwaar ongegrond.
De zaak kwam ter zitting op 14 oktober 2019, waar appellante haar standpunten toelichtte. Het College overweegt dat de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht rekening heeft gehouden met de productie van melk en de dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante had door een uitbraak van Bovine Virus Diarree (BVD) minder melkkoeien dan gepland, wat haar fosfaatrecht negatief beïnvloedde. Het College oordeelt dat de minister terecht geen ongeoorloofde staatssteun heeft vastgesteld, aangezien de Europese Commissie het fosfaatrechtenstelsel goedkeurde.
Het College concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat de vaststelling van het fosfaatrecht leidt tot een individuele en buitensporige last. De investeringen die appellante heeft gedaan, zijn niet voldoende onderbouwd met financiële gegevens. Het College verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.024,-.