In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 december 2019, zaaknummer 18/2333, staat de rechtsgeldigheid van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht is vastgesteld op 2.231 kilogram. Appellante betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel een onaanvaardbare inbreuk maakt op haar eigendomsrecht, omdat het haar zou dwingen om haar veestapel te beperken, terwijl zij investeringen heeft gedaan op basis van eerder verkregen vergunningen.
De zaak begint met een beschrijving van het procesverloop, waarin verweerder op 5 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vaststelt en dit besluit later handhaaft. Appellante stelt dat zij op de peildatum van 2 juli 2015 niet over de vereiste vergunningen beschikte voor het houden van het beoogde aantal dieren, wat haar in een nadelige positie plaatst. Het College overweegt dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieubescherming en het voldoen aan Europese richtlijnen, zwaarder wegen dan de belangen van appellante.
Het College concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. De uitspraak benadrukt dat de keuze van appellante om haar veestapel geleidelijk te laten groeien, ondanks de voorzienbaarheid van productiebeperkende maatregelen, voor haar rekening komt. Het College verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt dat het griffierecht aan appellante wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.