1.2Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
2. Appellante voert een melkveebedrijf. Het bedrijf bestond voorheen uit een pluimvee- en melkveetak. Begin 2014 heeft de huidige exploitant het bedrijf voortgezet, nadat zijn vader en zijn broer uit het bedrijf waren getreden. Vanaf dat moment is een modernisering van het bedrijf ingezet en is de pluimveetak afgestoten. Appellante beoogde de melktak uit te breiden naar 200 melk- en kalfkoeien en 66 stuks jongvee. Op 4 maart 2014 is een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) verstrekt voor het houden van 200 koeien en 22 stuks jongvee. Op 1 juli 2015 heeft appellante een financieringsovereenkomst met de bank afgesloten, voor een lening van € 425.000,-. Daarmee is een nieuwe stal gebouwd voor € 446.569,-. Op 7 juni 2016 is een Nbw-vergunning verstrekt voor 44 extra stuks jongvee. Op 2 juli 2015 (de peildatum) hield appellante op haar bedrijf 100 melk- en kalfkoeien en 99 stuks jongvee.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.006 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op de peildatum op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. In bezwaar heeft verweerder de melkproductie van 2015 verhoogd met de dat jaar aan kalveren vervoederde melk. Het fosfaatrecht is toen vastgesteld op 5.070 kg.
4. Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. In haar geval is sprake van een individuele en buitensporige last, omdat zij voor de peildatum heeft geïnvesteerd in de bouw van een stal en de aankoop van grond, ter uitbreiding van het bedrijf. De uitbreiding was op de peildatum nog niet voltooid. Het fosfaatrechtenstelsel leidt er toe dat de nieuw gebouwde stal niet volledig kan worden benut en aflossingsverplichtingen niet kunnen worden voldaan. Daardoor is het bedrijf niet levensvatbaar. Zij wijst ter onderbouwing onder meer op het door haar al in bezwaar overgelegde financiële rapport van DLV-advies.
Op de zitting heeft appellante nader betoogd dat haar situatie bijzonder is, omdat het bedrijf vanaf het jaar 2000 op slot heeft gezeten door een ernstige ziekte van de vader, totdat de vader in 2014 uittrad. Pas toen kon het inmiddels sterk verouderde bedrijf worden gemoderniseerd. Vanwege de bewerkelijkheid van twee takken en het gebrek aan interesse bij de kinderen, heeft appellante ervoor gekozen de pluimveetak af te stoten ten gunste van de melkveetak.
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust.
Verweerder wijst er op dat op de peildatum voor 44 stuks jongvee nog geen Nbw-vergunning was verstrekt. Verder was volgens verweerder tijdens de bedrijfsovername het fosfaatrechtenstelsel al voorzienbaar, zodat die overname geen bijzondere omstandigheid is. Appellante heeft pas op 1 juli 2015 een financieringsovereenkomst getekend. Niet gebleken is dat zij na 2 juli 2015 niet meer onder de verplichtingen uit kon of voor een geringere uitbreiding kon opteren, aldus verweerder.