In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 december 2019, zaaknummer 18/2683, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een maatschap die een melkveehouderij exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op 5.347 kilogram. Dit besluit was gebaseerd op de situatie op de peildatum van 2 juli 2015, waarop appellante niet over het beoogde aantal melk- en jongvee beschikte door bijzondere omstandigheden, waaronder ziekte van vennoten.
De minister had de melding van appellante over bijzondere omstandigheden afgewezen, en het College oordeelt dat de minister de knelgevallenregeling correct heeft toegepast. Het College verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat niet gerealiseerde uitbreidingen na de peildatum niet in aanmerking worden genomen voor de 5%-drempel van de knelgevallenregeling. De appellante voerde aan dat de ziekte van de vennoten een buitengewone omstandigheid was die in aanmerking genomen moest worden, maar het College concludeert dat de minister de juiste procedure heeft gevolgd en dat de beroepsgrond van appellante niet slaagt.
De uitspraak benadrukt dat de wetgever niet de bedoeling heeft om toekomstige ontwikkelingen te betrekken bij de vaststelling van het fosfaatrecht, en dat de knelgevallenregeling niet voorziet in de mogelijkheid om rekening te houden met de vergunde situatie op de peildatum. Het College verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.