ECLI:NL:CBB:2019:713

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
18/2683
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de toepassing van de knelgevallenregeling onder de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 december 2019, zaaknummer 18/2683, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een maatschap die een melkveehouderij exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op 5.347 kilogram. Dit besluit was gebaseerd op de situatie op de peildatum van 2 juli 2015, waarop appellante niet over het beoogde aantal melk- en jongvee beschikte door bijzondere omstandigheden, waaronder ziekte van vennoten.

De minister had de melding van appellante over bijzondere omstandigheden afgewezen, en het College oordeelt dat de minister de knelgevallenregeling correct heeft toegepast. Het College verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat niet gerealiseerde uitbreidingen na de peildatum niet in aanmerking worden genomen voor de 5%-drempel van de knelgevallenregeling. De appellante voerde aan dat de ziekte van de vennoten een buitengewone omstandigheid was die in aanmerking genomen moest worden, maar het College concludeert dat de minister de juiste procedure heeft gevolgd en dat de beroepsgrond van appellante niet slaagt.

De uitspraak benadrukt dat de wetgever niet de bedoeling heeft om toekomstige ontwikkelingen te betrekken bij de vaststelling van het fosfaatrecht, en dat de knelgevallenregeling niet voorziet in de mogelijkheid om rekening te houden met de vergunde situatie op de peildatum. Het College verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2683

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. N. Latka),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 29 juni 2018 heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2018 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. In 2010 heeft appellante een nieuwe stal gebouwd waar zij 120 stuks melkvee met bijbehorend jongvee kan houden. Appellante beoogde binnen drie jaar met eigen aanwas deze dieraantallen te realiseren. In augustus 2013 is één van haar vennoten ziek geworden en arbeidsongeschikt geraakt. Eind 2014 is de andere vennoot betrokken geweest bij een ongeval waardoor ook deze vennoot tijdelijk arbeidsongeschikt is geraakt. Gedurende deze periode van arbeidsongeschiktheid bij de vennoten is een externe werknemer ingeschakeld en is ongeveer € 240.000,- geïnvesteerd in melkrobots en de daarvoor benodigde aanpassingen in de ligstallen. De melkrobots zijn in augustus 2015 geïnstalleerd. Op de peildatum van 2 juli 2015 beschikte appellante niet over de beoogde en vergunde dieraantallen. Zij hield op de peildatum 98 melkkoeien en 85 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit, gehandhaafd in bezwaar, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.347 kilogram. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Het beroep op de knelgevallenregeling heeft verweerder afgewezen.
De beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder het aantal fosfaatrechten op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw diende vast te stellen aan de hand van het aantal melk- en jongvee waarover zij zonder de door haar in de melding bijzondere omstandigheden genoemde omstandigheden van ziekte bij beide vennoten op 2 juli 2015 zou hebben beschikt. Appellante heeft ingezet op een uitbreiding van het bedrijf en zonder de arbeidsongeschiktheid van beide vennoten zou deze uitbreiding al gerealiseerd zijn op de peildatum. Verweerder dient derhalve uit te gaan van 120 (in plaats van 98) melk- en kalfkoeien.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de knelgevallenregeling juist heeft toegepast. De knelgevallenregeling voorziet niet in de mogelijkheid om rekening te houden met de vergunde situatie op de peildatum. De 5%-norm wordt berekend door de bedrijfssituatie op de peildatum te vergelijken met een datum in het verleden.
Beoordeling
6.1
Het gaat bij de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw om een besliscomponent die verweerder in zijn beslissing op bezwaar behoort te betrekken (zie de uitspraak van 14 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:429). Bij het primaire besluit heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld. Verweerders voorlichting heeft de indruk gewekt dat appellante geen actie behoefde te nemen tegen de vaststelling van het fosfaatrecht en in de plaats daarvan een melding bijzondere omstandigheden moest doen. De melding vormt een bezwaarschrift tegen dat besluit. Verweerder had het bezwaar moeten opvatten als gericht tegen het primaire en dat besluit moeten heroverwegen. Materieel heeft verweerder dat ook gedaan.
6.2
Vaststaat dat de ziekte van de vennoten buitengewone omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. In gevallen als het onderhavige waar een bedrijfsgroei (tijdelijk) stagneert ten gevolge van een dergelijke buitengewone omstandigheid, is het de vraag in hoeverre het hanteren van een referentiedatum (alternatieve peildatum) voor de bepaling van de situatie “die voor een bedrijf in redelijkheid mocht worden verwacht” liggend vóór de peildatum, aangewezen is. Immers, een bedrijf in uitbreiding zal veelal niet voldoen aan de 5%-eis als het na een dip ten gevolge van een buitengewone omstandigheid de ingezette groei weer voortzet en dus een stijgende lijn laat zien in plaats van de min of meer horizontale lijn die bedrijven met een stabiel aantal dieren karakteriseert.
6.3
In zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232) heeft het College geoordeeld dat voor de invulling van de 5%-drempel van de knelgevallenregeling, niet gerealiseerde uitbreidingen op of na 2 juli 2015 niet worden betrokken. Het College heeft in deze uitspraak daartoe het volgende overwogen.
“In zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4) heeft het College over artikel 23, zesde lid, van de Msw geoordeeld dat ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen, een vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum moet plaatsvinden. Dat dit tot gevolg kan hebben dat de stagnatie in de groei ten gevolge van de buitengewone omstandigheid, niet meer kan worden gecompenseerd, heeft het College in die uitspraak onder ogen gezien en aanvaard. Het College heeft hiermee aangesloten bij de uitdrukkelijke wens van de wetgever om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht (zie de door verweerder aangehaalde Kamerstukken II, 2015-2016, 34532, nr.3, p. 40 “De knelgevallenvoorziening die in het wetsvoorstel is opgenomen betrekt bewust niet wat in de toekomst met de op 2 juli 2015 beschikbare productiemiddelen mogelijk zou zijn, maar kijkt naar het verleden…” en Kamerstukken II, 2016-2017, 34532, nr.7, p.47…” Het gaat er nadrukkelijk niet om een vergelijking met de toekomst te maken. Ondernemers die voornemens waren hun bedrijf uit te breiden maar die uitbreiding nog niet hadden gerealiseerd, komen niet in aanmerking voor de knelgevallenregeling”). Dat verweerder dit uitgangspunt niet alleen hanteert voor (beoogde en gerealiseerde) uitbreidingen na 2 juli 2015, maar ook van toepassing acht op niet gerealiseerde uitbreidingen op de peildatum, heeft het College in die uitspraak in lijn geacht met de bedoeling van de wetgever in het kader van de vaststelling van de situatie die in redelijkheid op het bedrijf mocht worden verwacht. De wetgever zag geen plaats om toekomstige ontwikkelingen te betrekken, teneinde verhoging van het fosfaatrecht door (nog niet verwezenlijkte) uitbreidingsplannen te voorkomen.”
6.4
Het College ziet geen aanleiding thans, nu sprake is van twee elkaar opvolgende bijzondere omstandigheden, anders te oordelen. Verweerder heeft een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling, de beroepsgrond van appellante slaagt niet.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van
mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour w.g. J.M.M. van Dalen