ECLI:NL:CBB:2019:9

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
17/1773
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake GLB-betalingsrechten en vergroeningsbetaling

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2016. Het primaire besluit, genomen op 17 december 2016, stelde de uitbetaling vast op € 3.063,15, waarbij een korting was toegepast vanwege een afwijking tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte. Na bezwaar van appellante heeft de minister op 24 oktober 2017 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag herzien naar € 35.796,70 netto. Appellante was het niet eens met de opgelegde korting en heeft beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 12 december 2018 is het beroep behandeld. Appellante voerde aan dat de korting onterecht was, omdat de oppervlakte van de percelen in 2015 groter was vastgesteld dan in 2016. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde echter dat de minister terecht was uitgegaan van het aantal betalingsrechten dat in 2017 was vastgesteld. De beroepsgrond van appellante dat de minister haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte had afgewezen, werd eveneens verworpen. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af, ondanks een geringe overschrijding van de redelijke termijn.

De uitspraak werd gedaan door mr. A. Venekamp, met mr. W.M.J.A. Duret als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1773

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 24 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het bedrag dat appellante als basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 ontvangt opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 mei 2018 heeft appellante nog een stuk toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden. Aan de zijde van appellante was tevens aanwezig [naam 2] .

Overwegingen

1.1
Appellante heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave 2016 uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd voor 2016. Appellant heeft hiertoe 16 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 242,94 ha, waaronder de percelen 12, 21 en 35 met respectievelijk een oppervlakte van 170,18 ha, 1,07 ha en 28,38 ha.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2016 vastgesteld op € 3.063,15. Daarbij is verweerder uitgegaan van 242,10 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte subsidiabele landbouwgrond van 43,28 ha. Verweerder heeft de percelen 12, 21 en 35 afgekeurd. Verweerder heeft op de betaling, naast de standaardkortingen, een korting toegepast vanwege een afwijking tussen de aangevraagde oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte van € 39.353,05.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het bedrag dat appellante als basis- en vergroeningsbetaling ontvangt vastgesteld op € 35.796,70 netto. Daarbij is verweerder uitgegaan van 242,10 betalingsrechten en een geconstateerde oppervlakte subsidiabele landbouwgrond van 199,61 ha. De oppervlakte van de percelen 12, 21 en 35 heeft hij respectievelijk vastgesteld op 129,10 ha, 0,57 ha en 26,66 ha. Verweerder heeft in dit besluit uiteengezet dat appellante een korting krijgt op de basisbetaling van
€ 10.466,82, omdat de door appellante aangevraagde oppervlakte groter is dan de goedgekeurde oppervlakte. Het verschil tussen beide is meer dan 3% van de goedgekeurde oppervlakte, namelijk 21,287%. Verweerder heeft het verzoek van appellante om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen, omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is, aldus verweerder.
3. In haar eerste beroepsgrond voert appellante aan dat zij het niet eens is met de aan haar opgelegde korting. Volgens appellante is deze korting het gevolg van het feit dat de oppervlakte van de percelen 12, 21 en 35 in 2015 groter zijn vastgesteld dan in 2016. Appellante meent dat verweerder een nieuwe beslissing over het in 2015 vastgestelde aantal betalingsrechten moet nemen waarbij het aantal betalingsrechten juist wordt vastgesteld.
4. Deze beroepsgrond faalt. Zoals verweerder in zijn verweerschrift terecht heeft uiteengezet staat het besluit van 2 mei 2017, waarbij aan appellante betalingsrechten zijn toegewezen in rechte vast, zodat verweerder in het bestreden besluit voor de uitbetaling terecht is uitgegaan van dit aantal betalingsrechten. In de Gecombineerde opgave 2016 heeft appellante deze betalingsrechten geactiveerd en een totale oppervlakte van 242,94 ha opgegeven. Appellante komt in beroep niet op tegen de door verweerder bij het bestreden besluit vastgestelde oppervlakte. Gelet hierop heeft verweerder in het bestreden besluit terecht uiteengezet dat het verschil tussen de door appellante opgegeven oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte meer is dan 3%, zodat verweerder op grond van artikel 19bis, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en randvoorwaarden (Verordening 640/2014) gehouden was een korting toe te passen door de steun te berekenen op basis van de geconstateerde oppervlakte verminderd met anderhalf maal het verschil tussen de aangegeven en de geconstateerde oppervlakte (zie de uitspraak van het College van 17 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:358).
5. De beroepsgrond van appellante dat verweerder haar verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen, faalt evenzeer. Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft uiteengezet was die redelijke termijn ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet overschreden.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Appellante heeft ter zitting van het College verzocht om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na
1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 30 december 2016. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 8 januari 2019 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met ruim een week is overschreden. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding is veroorzaakt door de overschrijding door verweerder van de maximale termijn in de bezwaarfase. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Het College ziet evenwel geen aanleiding appellante een schadevergoeding toe te kennen, gezien de geringe overschrijding van de redelijke termijn en zal het verzoek van appellante om die reden afwijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret