ECLI:NL:CBB:2019:93

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
8 maart 2019
Zaaknummer
17/1242
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake GLB-betalingen en subsidiabele oppervlakte percelen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 maart 2019, wordt het beroep van appellante, een vennootschap onder firma, tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. Appellante had verzocht om uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen, evenals een extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016. Het primaire besluit van 31 december 2016 wees de aanvraag voor de extra betaling af, terwijl de basis- en vergroeningsbetalingen werden vastgesteld op € 29.007,42. In het bestreden besluit van 26 juli 2017 werd het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de afwijzing van de extra betaling bleef gehandhaafd.

De zaak draait om de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van verschillende percelen die appellante in haar Gecombineerde Opgave 2016 had opgegeven. Appellante betwistte de vastgestelde oppervlakte van de percelen en de afwijzing van de extra betaling voor jonge landbouwers. Het College oordeelde dat de minister de oppervlakte van perceel 24 onrechtmatig had vastgesteld en dat het bestreden besluit in dat opzicht vernietigd moest worden. Het College stelde de minister in de gelegenheid om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar het College besloot geen schadevergoeding toe te kennen vanwege de geringe overschrijding. De proceskosten van appellante werden vastgesteld op € 1.052,-, die de minister diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die gelden bij de vaststelling van subsidiabele oppervlakten en de voorwaarden voor de toekenning van betalingen aan jonge landbouwers.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1242

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2019 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: C. Blokland),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 26 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het bedrag van de uitbetaling van betalingsrechten voor 2016 opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 20 november 2018 heeft verweerder appellante meegedeeld dat hij voornemens is het bestreden besluit te herzien ten aanzien van de oppervlakte van perceel 24.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Op 14 mei 2016 heeft appellante een Gecombineerde Opgave 2016 bij verweerder ingediend, waarin zij uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers heeft aangevraagd.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag ter hoogte van € 29.007,42 als basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 vastgesteld en de aanvraag voor de extra betaling jonge landbouwers afgewezen.
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en beslist dat appellante voor het jaar 2016 een bedrag van € 29.104,83 ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling. De weigering van de extra betaling jonge landbouwers heeft verweerder gehandhaafd.
2. Appellante kan zich niet verenigen met de vastgestelde oppervlakte van de percelen die in de Gecombineerde Opgave 2016 zijn aangeduid met de nummers 1, 2, 7, 9, 11, 12, 16, 17, 18, 20, 24 en 29. Appellante meent dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van die percelen te klein heeft vastgesteld. Daarnaast is appellante het niet eens met de afwijzing van de aanvraag om uitbetaling van de extra betaling jonge landbouwers. Appellante meent dat als gevolg van de toetreding per 1 januari 2013 van een vennoot die als jonge landbouwer kan worden aangemerkt, zij in aanmerking dient te komen voor de extra betaling jonge landbouwers.
3. Bij brief van 20 november 2018 heeft verweerder het College meegedeeld dat hij het bestreden besluit zal herzien met betrekking tot de vaststelling van de oppervlakte van perceel 24. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat de subsidiabele oppervlakte van perceel 24 alsnog groter zal worden vastgesteld. Verweerder handhaaft echter wel zijn standpunt dat een deel van de oppervlakte van perceel 24 niet subsidiabel is, omdat sprake is van verruiging of rietgroei. Verweerder heeft voorts verklaard op korte termijn een nieuw besluit op bezwaar te zullen nemen. Daarmee heeft verweerder erkend dat het bestreden besluit met betrekking tot perceel 24 onrechtmatig is. Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van acht weken stellen. Met het oog op finale geschillenbeslechting overweegt het College dat appellante, bij de bespreking van de ter zitting getoonde luchtfoto’s van perceel 24, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat sprake is van verruiging. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat op een deel van perceel 24 sprake is van verruiging.
4. Naar aanleiding van het verweerschrift, waarin verweerder zich ten aanzien van de percelen 1, 2, 7, 9, 12, 16, 17, 20 en 29 op het standpunt heeft gesteld dat het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte minder dan 2% is en dat hij in dat geval niet gehouden is tot een nadere beoordeling van het verschil over te gaan, heeft appellante ter zitting verklaard dat zij de vaststelling van de omvang van de zojuist genoemde percelen niet langer betwist. Daarmee is alleen de subsidiabele oppervlakte van de percelen 11 en 18 nog in geschil.
5.1
Appellante heeft met betrekking tot de percelen 11 en 18 aangevoerd dat haar percelen in het veenweidegebied zijn gelegen en dat er geen sprake is van taluds. Verweerder had de grens van de percelen derhalve moeten leggen op de grens gras-water, omdat het vee tot aan het water kan grazen. Appellante heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat zij niet begrijpt dat verweerder de oppervlakte van de percelen ieder jaar weer met een andere omvang kan constateren.
5.2
Ten aanzien van voornoemde percelen heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het percelen betreft die aan een sloot liggen en dat appellante (een deel van) de sloot heeft ingetekend. Omdat een sloot niet te gebruiken is als landbouwgrond, is deze niet als subsidiabel landbouwareaal geconstateerd. Om die reden heeft verweerder de perceelgrens op de grens land-water gelegd. Ter zitting heeft verweerder zulks benadrukt en te kennen gegeven dat hij bij het vaststellen van de subsidiabele oppervlakte van de percelen ervan is uitgegaan dat sprake is van sloten zonder talud. Voorts heeft verweerder toegelicht dat bij de onderhavige aan een sloot gelegen percelen sprake is van een grillig verloop van de perceelgrenzen. Daardoor is het lastig het aantal hectaren per perceel exact vast te stellen en kan dit per jaar verschillen.
5.3
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de door verweerder geconstateerde oppervlaktes van de percelen 11 en 18.
Het College is op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s niet gebleken dat verweerder de grens tussen water en land onjuist heeft vastgesteld. Het College heeft op basis van deze foto’s geconstateerd dat appellante de percelen deels heeft ingetekend langs de rand van de sloot en soms zelfs in de sloot. Tevens heeft het College vastgesteld dat de door verweerder ingetekende perceelgrens marginaal afwijkt van de door appellante ingetekende grens - bijvoorbeeld daar waar appellante ten onrechte de perceelgrens in de sloot heeft gelegd of daar waar sprake is van bomen langs de slootkant (perceel 11) - maar dat verweerder veelal heeft ingetekend op de grens van land en water. Het College komt op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en de daarop door hem gegeven toelichting tot de conclusie dat verweerder de perceelgrenzen terecht heeft gelegd op de waterlijn en dat de grenzen van de percelen juist zijn vastgesteld. De door appellante ter zitting ingebrachte stellingen over het tegendeel zijn niet, althans onvoldoende onderbouwd en doen daardoor niet af aan deze conclusie. Voorts acht het College aannemelijk dat geringe verschillen ten opzichte van voorgaande jaren in de uitkomst niet geheel vermeden kunnen worden, zeker als precies tot de rand van het water gemeten moet worden.
6.1
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag om uitbetaling van de extra betaling jonge landbouwers heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij in het jaar 2016 recht had op de extra betaling jonge landbouwers, omdat de op 1 januari 2013 tot de vennootschap toegetreden vennoot [naam 3] voldoet aan de voorwaarden voor toekenning daarvan. Het is volgens appellante volstrekt onduidelijk om welke reden zij niet voor deze betaling in aanmerking komt.
6.2
Aan de afwijzing van de aanvraag om uitbetaling van de extra betaling jonge landbouwers heeft verweerder ten grondslag gelegd dat deze betaling kan worden toegekend voor een periode van ten hoogste vijf jaar, gerekend vanaf het moment van vestiging. Als, zoals in dit geval, meerdere jonge landbouwers op verschillende momenten zeggenschap krijgen over een landbouwbedrijf, wordt de eerste gelegenheid waarbij zeggenschap wordt verworven, beschouwd als het moment van vestiging. Nu de eerste jonge landbouwer, [naam 4] , op 1 januari 2010 zeggenschap heeft verkregen in de vennootschap, wordt dat moment beschouwd als het moment van vestiging. De extra betaling jonge landbouwers wordt voor maximaal vijf jaar toegekend, gerekend vanaf het moment van de vestiging. Om die reden bestaat er in het jaar 2016 geen recht meer op de extra betaling voor jonge landbouwers. Dat de op 1 januari 2013 tot de vennootschap toegetreden vennoot eveneens voldoet aan het leeftijdscriterium voor jonge landbouwers en in het jaar 2016 nog geen vijf jaar zeggenschap heeft gehad in een landbouwbedrijf maakt dit niet anders, aldus verweerder.
6.3.1
Onder “jonge landbouwers” worden in artikel 50, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling.
6.3.2
De extra betaling voor jonge landbouwers wordt per landbouwer gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar toegekend. Deze periode wordt verminderd met het aantal jaren dat is verstreken tussen de in het tweede lid, onder a), bedoelde vestiging en de eerste indiening van de aanvraag van betaling voor jonge landbouwers (artikel 50, vijfde lid, van Verordening 1307/2013).
6.3.3
Eén van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is - kort gezegd - dat deze een daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over de rechtspersoon moet kunnen uitoefenen tijdens elk jaar van de door de rechtspersoon ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014)).
6.3.4
Indien meerdere in het eerste lid, eerste alinea, onder b), bedoelde jonge landbouwers op verschillende momenten zeggenschap over de rechtspersoon hebben verworven, wordt de eerste gelegenheid waarbij zeggenschap is verworven, beschouwd als het moment van “vestiging” als bedoeld in artikel 50, vijfde lid, tweede zin, van Verordening 1307/2013 (artikel 49, vierde lid, van Verordening 639/2014).
6.3.5
Voor de toepassing van artikel 49 van Verordening 639/2014:
a. a) wordt een verwijzing in artikel 50, vierde tot en met tiende lid, van Verordening 1307/2013 naar een “landbouwer” gelezen als een verwijzing naar de in het onderhavige artikel bedoelde rechtspersoon;
b) wordt de verwijzing in artikel 50, tweede lid, onder a, van Verordening 1307/2013 naar de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling gelezen als een verwijzing naar de eerste aanvraag van de rechtspersoon voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers;
c) wordt, onverminderd het vierde lid van het onderhavige artikel, de verwijzing in artikel 50, vijfde lid, tweede zin, van Verordening 1307/2013 naar de “vestiging” gelezen als een verwijzing naar de vestiging van de jonge landbouwers die overeenkomstig het eerste lid, eerste alinea, onder b, van het onderhavige artikel zeggenschap hebben over de rechtspersoon (artikel 49, derde lid, van Verordening 639/2014).
6.3.6
Op grond van artikel 50 van Verordening 639/2014 is artikel 49 van die verordening van overeenkomstige toepassing op een groep natuurlijke personen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, van Verordening 1307/2013 die voldoet aan de in artikel 49, eerste lid, onder a, van Verordening 639/2014 gestelde vereisten.
6.4
Niet is in geschil dat appellante in de Gecombineerde Opgave 2016 twee jonge landbouwers heeft opgegeven. Een jonge landbouwer, geboren op 1 september 1988, met een startdatum van de zeggenschap over de vennootschap onder firma per 1 januari 2010 en een jonge landbouwer, geboren op 28 februari 1991, met een startdatum van de zeggenschap over de vennootschap onder firma per 1 januari 2013. Daarmee staat vast dat sprake is van meerdere jonge landbouwers die op verschillende momenten zeggenschap over de vennootschap onder firma hebben verworven. Evenmin is in geschil dat de eerste indiening van de aanvraag voor extra betaling voor jonge landbouwers is gedaan in het jaar 2015.
6.5
Met verweerder is het College van oordeel dat uit het hiervoor weergegeven wettelijk kader volgt dat de extra betaling jonge landbouwers voor maximaal vijf jaar kan worden toegekend aan de vennootschap onder firma. In het geval er, zoals hier, sprake is van meerdere jonge landbouwers die op verschillende momenten zeggenschap hebben verworven, wordt de periode van vijf jaar betaling verminderd met het aantal jaren dat is verstreken tussen de vestiging, zijnde het eerste moment dat zeggenschap over de vennootschap onder firma is verworven door een jonge landbouwer, en de eerste indiening van de aanvraag van de vennootschap onder firma voor de betaling in het kader van de regeling voor de jonge landbouwers. In het geval van appellante is het eerste moment dat een jonge landbouwer zeggenschap heeft verworven over de vennootschap onder firma 1 januari 2010. De eerste indiening van de aanvraag voor de extra betaling voor de jonge landbouwers is gedaan in het jaar 2015. Dit betekent dat er in het jaar 2016 geen aanspraak meer gemaakt kon worden op de extra betaling voor jonge landbouwers. De omstandigheid dat de op 1 januari 2013 tot de vennootschap onder firma toegetreden jonge landbouwer aan alle (overige) voorwaarden voldoet om als jonge landbouwer te worden aangemerkt, doet daaraan niet af. Verweerder heeft appellante dan ook terecht niet voor de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2016 in aanmerking gebracht.
7. Gelet op het onder 3. overwogene is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en artikel 7:12 (motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht. Het College acht geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn stellen van acht weken.
8. Het College stelt vervolgens – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 6 februari 2017. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 5 maart 2019 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met bijna vier weken is overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Het College ziet evenwel geen aanleiding appellante een schadevergoeding toe te kennen, gezien de geringe overschrijding van de redelijke termijn (zie de uitspraak van het College van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:308)).
9. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb worden verletkosten van een partij of een belanghebbende vergoed overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7,- en € 84,- per uur bedraagt. Appellante heeft verzocht om een bedrag van € 200,- aan verletkosten wegens het bijwonen van de zitting waarvoor vier uren zijn opgegeven. Bij gebrek aan stukken ter onderbouwing van de gemaakte verletkosten wordt volstaan met de minimale forfaitaire uurvergoeding, derhalve € 7,- per uur. Voor vergoeding van verletkosten komt daarom in aanmerking 4 uur voor het bijwonen van de zitting van het College (4 x € 7,- = € 28,-). De totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten stelt het College op grond van het Bpb vast op € 1.052,-.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op perceel 24;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.052,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2019.
w.g. H.L. van der Beek w.g. L.N. Nijhuis