In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020, in de zaak tussen v.o.f. Melkveebedrijf [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, werd de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel beoordeeld. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 8.645 kg. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar een individuele en buitensporige last oplegde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP). Het College oordeelde dat appellante niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling voldeed en dat het onderscheid dat de wetgever maakte tussen verschillende rechtssubjecten gerechtvaardigd was. De bewijslast dat zij door het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last droeg, lag bij appellante, maar het College concludeerde dat zij dit bewijs niet had geleverd. De uitspraak benadrukte dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het maken van onderscheid in wetgeving en dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet automatisch leidt tot een schending van het eigendomsrecht. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellante.