ECLI:NL:CBB:2020:1022

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/80
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet en toepassing van de knelgevallenregeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten op basis van de Meststoffenwet. De appellante, een veehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht was vastgesteld op 2.045 kg, gebaseerd op het aantal dieren dat op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezig was. De minister had geweigerd het fosfaatrecht te verhogen, omdat appellante niet voldeed aan de 5%-drempel van de knelgevallenregeling, die van toepassing is bij bijzondere omstandigheden zoals ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer.

De appellante voerde aan dat haar partner, [naam 2], begin 2015 in behandeling was bij de GGZ vanwege overspannenheid, wat had geleid tot een lagere bezetting van de stal op de peildatum. De minister betwistte niet dat [naam 2] ziek was, maar stelde dat de knelgevallenregeling correct was toegepast en dat de niet gerealiseerde uitbreiding van de veestapel niet kon worden meegenomen in de berekening van de fosfaatrechten. Het College oordeelde dat de wetgever had gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling en dat niet gerealiseerde uitbreidingen niet meegeteld mochten worden bij de beoordeling van knelgevallen.

Het College concludeerde dat de minister het fosfaatrecht terecht niet had verhoogd, omdat het aantal fosfaatrechten op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015 niet 5% lager was dan het aantal dat op basis van de dieraantallen op 1 januari 2015 zou zijn vastgesteld. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/80

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

In het besluit van 10 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Verweerder heeft op 13 februari 2018 een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
In het besluit van 4 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd het fosfaatrecht verhoogd vast te stellen.
In het besluit van 14 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2020. Namens appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door – voor zover hier van belang – ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante heeft een gemengde veehouderij van rundvee en pluimvee. Op 1 april 2013 hield zij 48 melk- en kalfkoeien en 7 stuks jongvee op het bedrijf. In 2014 heeft zij een nieuwe rundveestal laten bouwen waarmee zij in totaal 105 melk- en kalfkoeien kan huisvesten. In 2015 is [naam 2] in behandeling geweest omdat hij overspannen was. Op 1 januari 2015 hield appellante 52 melk- en kalfkoeien en 1 stuks jongvee. Op 2 juli 2015 hield appellante 47 melk- en kalfkoeien en 20 stuks jongvee.
2.2
Appellante heeft op 19 september 2014 een omgevingsvergunning gekregen voor het uitbreiden van de rundveestal, het oprichten van een mestloods en een uitbreiding van het melkveebestand naar 120 melk- en kalfkoeien en 50 stuks jongvee. Op 25 augustus 2016 heeft appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gekregen voor het houden van 105 melk- en kalfkoeien en 12 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.045 kg. Hij is daarbij uitgegaan van het aantal dieren dat op de peildatum, 2 juli 2015, op het bedrijf aanwezig was. Verweerder heeft geen korting toegepast omdat appellante grondgebonden is. In het primaire besluit heeft verweerder appellante niet meer fosfaatrechten toegekend omdat zij niet voldoet aan de 5%-drempel van de knelgevallenregeling. Verweerder heeft daarbij een vergelijking gemaakt tussen het aantal dieren dat appellante hield op de door appellante opgegeven alternatieve peildatum, 1 januari 2015, en het aantal dieren op de peildatum.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat [naam 2] begin 2015 bij de GGZ in behandeling is geweest omdat hij overspannen was. Appellante heeft een verklaring van de huisarts van 14 maart 2017 overgelegd waarin deze verklaart dat [naam 2] in de periode januari 2015 tot medio 2015 niet in staat was te werken vanwege depressie en overspannenheid. De arts van de GGZ adviseerde volgens appellante om de nieuwe rundveestal, die toen al klaar was, niet te vullen. Als [naam 2] niet overspannen was geraakt, was de nieuwe stal al vóór de peildatum 2 juli 2015 volledig gevuld met 105 melk- en kalfkoeien. Het fosfaatrecht moet worden vastgesteld op basis van dit aantal.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt dat de knelgevallenregeling juist is toegepast. Verweerder betwist niet dat [naam 2] begin 2015 ziek is geweest en er daardoor op 2 juli 2015 minder melkvee in de stal stond. Appellante wil fosfaatrechten krijgen voor de 105 melk- en kalfkoeien die zij zou hebben gehouden als [naam 2] niet ziek was geworden. Volgens verweerder is dit een niet gerealiseerde uitbreiding en kan dat niet worden meegenomen in de berekening van de 5%drempel. Hij verwijst daarvoor naar enkele uitspraken van het College. Verweerder heeft daarom de situatie op de peildatum, 2 juli 2015, vergeleken met de situatie op de door appellante opgegeven peildatum 1 januari 2015. Hij stelt vast dat er op 2 juli 2015 geen verlies aan fosfaatrecht is van minimaal 5%. Daarom heeft verweerder in het bestreden besluit het fosfaatrecht niet verhoogd vastgesteld.
Beoordeling
6.1
Het College heeft in een aantal uitspraken geoordeeld dat de wetgever heeft gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling en dat hij ervoor heeft gekozen om niet gerealiseerde uitbreidingen niet mee te nemen bij de beoordeling van knelgevallen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4 en van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:246). Dat geldt niet alleen voor uitbreidingen na de peildatum van 2 juli 2015, maar ook voor uitbreidingen die op die datum nog niet (volledig) waren gerealiseerd. Zoals het College in die uitspraken heeft overwogen heeft de wetgever zich een systeem gedacht waarin verweerder “terugkijkt” en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en de situatie die zonder de buitengewone omstandigheid in redelijkheid voor het bedrijf mocht worden verwacht.
6.2
Dat betekent in dit geval dat verweerder het fosfaatrecht terecht niet heeft berekend op basis van de 105 melk- en kalfkoeien die volgens appellante zonder de ziekte van [naam 2] op 2 juli 2015 in de nieuwgebouwde stal zouden hebben gestaan. Dat is immers een uitbreiding die niet is gerealiseerd. Verweerder heeft de situatie op 2 juli 2015 terecht vergeleken met de situatie op 1 januari 2015, voordat [naam 2] ziek werd. Dat is ook de door appellante opgegeven alternatieve peildatum. Uit die vergelijking komt naar voren dat het aantal fosfaatrechten dat op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015 is vastgesteld niet 5% lager is dan het aantal fosfaatrechten dat op basis van de dieraantallen op 1 januari 2015 zou zijn vastgesteld. Dat betekent dat appellante geen gelijk krijgt.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.