ECLI:NL:CBB:2020:1031

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/1349
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep op knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, die zijn melkveehouderij tot 30 maart 2018 exploiteerde, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld. De minister had het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld op 2.728 kg, gebaseerd op de op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige dieren op het bedrijf. De appellant stelde dat hij door dierziekte een lagere veebezetting had en dat dit niet was meegenomen in de vaststelling van zijn fosfaatrechten. Hij voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde, maar kon dit niet voldoende onderbouwen met relevante gegevens.

Tijdens de zitting op 9 november 2020 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zijn standpunt verdedigd en gesteld dat de appellant niet had aangetoond dat er voor de peildatum sprake was van dierziekte. Het College heeft geoordeeld dat de minister het beroep op de knelgevallenregeling op goede gronden heeft afgewezen. De appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat er voorafgaand aan de peildatum op zijn bedrijf sprake was van dierziekte, en de overgelegde stukken waren onvoldoende om zijn stellingen te onderbouwen.

Het College heeft verder geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De appellant heeft niet aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1349

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , handelend onder de naam [naam 2] , appellant

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Op 28 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellant ontvangen.
Bij besluit van 27 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteerde tot 30 maart 2018 een melkveehouderij.
2.2
Volgens het ‘Overzicht geregistreerde fosfaatrechten’ van 7 mei 2019 heeft appellant in 2018 in totaal 2.669 kg van het aan hem toegekende aantal fosfaatrechten overgedragen.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2.728 kg. Daarbij is uitgegaan van de op de peildatum van 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezige 59 melk- en kalfkoeien, 28 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 25 stuks jongvee van 1 jaar en ouder. Verder is uitgegaan van een totale melkproductie in 2015 van 320.839 kg, een gemiddelde melkproductie per koe in 2015 van 5.551 kg en een excretieforfait van 32,4 kg. Het bedrijf van appellante is als grondgebonden aangemerkt.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hij heeft het beroep op de knelgevallenregeling afgewezen en geconcludeerd dat geen sprake is van schending van artikel 1 van het EP.
Beroepsgronden
4.1
Appellant stelt zich – naar het College begrijpt – op het standpunt dat verweerder het beroep op de knelgevallenregeling ten onrechte heeft afgewezen.
4.2.1
Appellant voert daarnaast aan dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het EP. Het stelsel in deze vorm was niet voorzienbaar en leidt tot onevenredige gevolgen. Ook heeft verweerder miskend dat, als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel, op appellant een individuele en buitensporige last is komen te rusten. Hiertoe voert appellant het volgende aan.
4.2.2
Als gevolg van dierziekte was op de peildatum van 2 juli 2015 sprake van een lagere veebezetting op het bedrijf. Net voor de peildatum had appellant 10 melkkoeien verkocht vanwege een slechte melkproductie. Dit maakt dat ook de melkproductie in 2015 negatief is beïnvloed. Appellant moest zijn bedrijfskosten, waaronder de kosten van de 41 ha door hem gepachte grond en de in 2012 aangekochte grond, opbrengen met 59 melk- en kalfkoeien. Daarnaast heeft appellant te kampen gehad met een stijging van de pachtprijs en een lage melkprijs. Alles bij elkaar heeft dat geleid tot exploitatieproblemen en uiteindelijk tot de verkoop van al het melkvee. Bij de vaststelling van het aantal fosfaatrecht had verweerder uit moeten gaan van de dieraantallen die appellant normaal gesproken op 2 juli 2015 op het bedrijf zou hebben gehad, te weten 75 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee, en een normale melkproductie. Met 500 kg extra fosfaatrechten zou een rendabele bedrijfsvoering mogelijk zijn geweest.
Standpunt van verweerder
5.1
Voor zover appellant zijn beroep op de knelgevallenregeling heeft bedoeld te handhaven, handhaaft verweerder zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de gestelde dierziekte niet is aangetoond. Daarom wordt niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling. De bij het beroepschrift overgelegde stukken leiden bij verweerder niet tot een ander oordeel.
5.2.1
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
5.2.2
Verder doen zich volgens verweerder in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden voor die maken dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De stijging van de pachtprijs, de aankoop van grond in 2012 en een lage melkprijs zijn geen omstandigheden die veroorzaakt zijn door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Wat betreft de gestelde verkoop van 10 melkkoeien vlak voor de peildatum, stelt verweerder zich op het standpunt dat die verkoop niet is aangetoond en dat dit daarnaast dient te worden gezien als een ondernemerskeuze. Of appellant beschikt over de benodigde vergunningen om uit te kunnen breiden, is onbekend. Ook omtrent de omvang van de beoogde groei en een eventuele aanwezige bedrijfseconomische noodzaak daartoe, is door appellant niets gesteld. Alles overziend komt verweerder tot de conclusie dat op basis van hetgeen appellant heeft aangevoerd niet inzichtelijk is gemaakt in welke mate appellant door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel is geraakt. De overgelegde jaarrekeningen van 2013/2014 en 2014/2015 zijn onvoldoende om aan te nemen dat op appellant een individuele en buitensporige last is komen te rusten.
Beoordeling
6.1
Het College is van oordeel dat verweerder het beroep op de knelgevallenregeling op goede gronden heeft afgewezen. Appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat voorafgaand aan de peildatum op zijn bedrijf sprake is geweest van dierziekte. De door hem in dat verband overgelegde stukken zijn daartoe onvoldoende. Zo maakt het overzicht ‘Melding en Ophaal historie’ over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 alleen melding van dieren die ná de peildatum zijn opgehaald en kan noch aan de over de periode van oktober 2013 tot en met december 2014 overgelegde facturen van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD), noch aan de brief van 15 mei 2013 van de GD zonder meer de conclusie worden verbonden dat in die periode sprake was van dierziekte op het bedrijf. Nu appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, kan het beroep op de knelgevallenregeling niet slagen.
6.2.1
Het betoog van appellant dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel nader gemotiveerd.
6.2.2
Verder heeft appellant naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Appellant heeft weliswaar gesteld dat in zijn geval sprake is van een individuele en buitensporige last, maar relevante gegevens die de gevolgen van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voor zijn bedrijf inzichtelijk maken ontbreken. Daarnaast zijn door appellant (bijkomende) omstandigheden gesteld, zoals het stijgen van de pacht en een lage melkprijs, die los staan van de (gevolgen van de) invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Hoewel het College wil aannemen dat het fosfaatrechtenstelsel een last vormt voor appellant, vormt niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht een buitensporige last
.Bij de beoordeling of sprake is van een buitensporige last, moet duidelijk worden wat de precieze omvang van die last is en welke impact dat heeft op het bedrijf. Het is, als gezegd, aan appellant om daar inzicht in te bieden en zijn stellingen zoveel mogelijk met objectief bewijs te onderbouwen. Voor zover appellant met het overleggen van het ‘Rapport inzake de jaarrekening 2013/2014’ heeft getracht aan zijn bewijslast te voldoen, is het College van oordeel dat daar geenszins het verband uit blijkt tussen de gestelde last en het fosfaatrechtenstelsel. Deze beroepsgrond faalt.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.