In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, die zijn melkveehouderij tot 30 maart 2018 exploiteerde, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld. De minister had het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld op 2.728 kg, gebaseerd op de op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige dieren op het bedrijf. De appellant stelde dat hij door dierziekte een lagere veebezetting had en dat dit niet was meegenomen in de vaststelling van zijn fosfaatrechten. Hij voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legde, maar kon dit niet voldoende onderbouwen met relevante gegevens.
Tijdens de zitting op 9 november 2020 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zijn standpunt verdedigd en gesteld dat de appellant niet had aangetoond dat er voor de peildatum sprake was van dierziekte. Het College heeft geoordeeld dat de minister het beroep op de knelgevallenregeling op goede gronden heeft afgewezen. De appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat er voorafgaand aan de peildatum op zijn bedrijf sprake was van dierziekte, en de overgelegde stukken waren onvoldoende om zijn stellingen te onderbouwen.
Het College heeft verder geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De appellant heeft niet aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.