In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen de maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, een biologisch-dynamisch bedrijf met een Demeter-certificaat, betwistte de vaststelling van haar fosfaatrecht op 1.437 kilogram, die was gebaseerd op het aantal dieren dat op 2 juli 2015 op haar bedrijf aanwezig was. Appellante stelde dat dierziekte had geleid tot een lager fosfaatrecht en dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. Het College oordeelde dat de bewijslast voor de gevolgen van de dierziekte op het fosfaatrecht bij appellante lag, maar dat zij hierin niet was geslaagd. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin werd geoordeeld dat een niet gerealiseerde uitbreiding bij toepassing van de knelgevallenregeling niet in aanmerking wordt genomen. Het College concludeerde dat biologische melkveehouders geen uitzonderingspositie hebben en dat het fosfaatrechtenstelsel ook voor hen geldt. De appellante had niet aangetoond dat zij substantieel minder melkkoeien hield op de peildatum en had onvoldoende bewijs geleverd voor haar stellingen over de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor haar bedrijfsvoering. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat verweerder in de proceskosten werd veroordeeld.