ECLI:NL:CBB:2020:121
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Fosfaatrechten en de vaststelling van fosfaatruimte in relatie tot landbouwgrond en vergunningen
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 februari 2020 uitspraak gedaan over de vaststelling van fosfaatrechten van een melkveehouder. De appellant, die een melkveehouderij exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van de Meststoffenwet het fosfaatrecht vastgesteld op 3.241 kg, waarbij rekening was gehouden met de dieraantallen op 2 juli 2015. De appellant betoogde dat hij door de aankoop van 1,76 hectare grond op 22 juni 2015 grondgebonden was en dat de vaststelling van het fosfaatrecht in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
Het College oordeelde dat voor de vaststelling van de fosfaatruimte bepalend is welke oppervlakte landbouwgrond op 15 mei 2015 tot het bedrijf behoort. Aangezien de appellant op die datum niet over de aangekochte grond beschikte, heeft de minister deze terecht buiten beschouwing gelaten. Het College heeft ook overwogen dat de appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de fosfaatrechten op een hoger niveau zouden moeten worden vastgesteld. De beroepsgrond dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het EP werd verworpen, omdat het College eerder had geoordeeld dat het stelsel op regelingsniveau verenigbaar is met dit artikel.
De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellant ongegrond is verklaard, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en de appellant was niet aanwezig tijdens de zitting, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door gemachtigden.