5.4Verweerder mocht gelet op het voorgaande uitgaan van de bevindingen zoals neergelegd in het proces-verbaal. Op grond hiervan heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellante dierlijke meststoffen niet emissiearm heeft aangewend en dat zij aldus artikel 5 van het Bgm heeft overtreden. Dat appellante naderhand tot een andere waardering van het werkresultaat is gekomen, doet daaraan niet af. Verweerder was derhalve bevoegd om aan appellante een randvoorwaardenkorting op te leggen op alle door appellante in het jaar 2017 aangevraagde GLB-subsidies. De beroepsgrond van appellante faalt.
6 Anders dan appellante heeft betoogd, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een opzettelijke niet-naleving. Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 7 april 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:122), is, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 27 februari 2014, C-396/12, Van der Ham (ECLI:EU:C:2014:98), ook sprake van een opzettelijke niet-naleving van randvoorwaarden indien de steunontvanger zich zodanig gedraagt dat hij de mogelijkheid aanvaardt dat zich daardoor een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden voordoet. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, kon uit het werkresultaat van het uitrijden duidelijk worden opgemaakt dat de mest niet emissiearm werd uitgereden. Door geen (tussentijdse) controle van het werkresultaat uit te voeren heeft appellante de mogelijkheid van een niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden aanvaard. Gezien het voorgaande was verweerder verplicht om op grond van de artikelen 91 en 97 van Verordening 1306/2013 voor de geconstateerde niet-naleving die met opzet is begaan, een randvoorwaardenkorting vast te stellen ter hoogte van, in de regel, 20%. 7 Voor wat betreft het standpunt van appellante dat de randvoorwaardenkorting te hoog is in verhouding tot de (omvang van de) overtreding overweegt het College als volgt. Verweerder is op grond van artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306/2013, in samenhang met artikel 40 van Verordening 640/2014, gehouden om voor een geconstateerde niet-naleving die met opzet is begaan een randvoorwaardenkorting vast te stellen ter hoogte van 20%. Appellante heeft geen concrete feiten gesteld die aanleiding geven tot verlaging van de door verweerder toegepaste korting van 20% tot 15%, als bedoeld in die bepaling. De omstandigheid dat aan appellante ook een boete is opgelegd, is geen omstandigheid die moet leiden tot verlaging van de randvoorwaardenkorting. Verweerder heeft terecht erop gewezen dat de Europese regelgeving geen ruimte biedt om een randvoorwaardenkorting te matigen op grond van het feit dat er voor hetzelfde feit reeds een boete is opgelegd.
8 Voor zover appellante heeft willen stellen dat sprake is van dubbele bestraffing, overweegt het College dat het Hof in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat op grond van verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie de arresten van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena (ECLI:EU:C:1987:493), 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Duitsland/Commissie (ECLI:EU:C:1992:408), 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister (ECLI:EU:C:2002:440) en laatstelijk het arrest van 5 juni 2012 in de zaak C‑489/10, Bonda (ECLI:EU:C:2012:319), in het bijzonder punten 36 tot en met 46). De aan appellante opgelegde randvoorwaardenkorting kan dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd, zodat geen sprake is van schending van artikel 5:43 van de Algemene wet bestuursrecht (waarin het ne bis in idem-beginsel is neergelegd) door dubbele bestraffing van dezelfde overtreding.
9 Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht een randvoorwaardenkorting van 20% toegepast op de aan appellante voor het jaar 2017 te verlenen rechtstreekse betalingen.
10 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.