In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.O.F.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten, waaronder de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2017. De minister had op 15 juni 2018 een primair besluit genomen, waarop de appellante bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de appellante was het niet eens met de vastgestelde subsidiabele oppervlakte van de percelen waarvoor zij uitbetaling had aangevraagd.
Tijdens de zitting op 17 februari 2020 heeft de appellante haar gronden tegen de extra betaling voor jonge landbouwers laten vallen. Het College heeft vastgesteld dat de minister in zijn verweerschrift had uiteengezet dat het verschil tussen de door appellante opgegeven oppervlakte en de door de minister geconstateerde oppervlakte op het niveau van het referentieperceel kleiner of gelijk is aan 2%. Dit is in overeenstemming met artikel 5, derde lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014, die een marge van maximaal 2% toestaat bij het vaststellen van subsidiabele oppervlakten.
Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht de oppervlakte van de percelen heeft vastgesteld en dat de appellante niet heeft betwist dat het verschil binnen de 2% marge valt. De appellante heeft ook geen voldoende onderbouwing gegeven voor haar stellingen dat de percelen niet juist zijn vastgesteld. Het beroep van de appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.