ECLI:NL:CBB:2020:165

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
18/2912
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.O.F.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten, waaronder de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2017. De minister had op 15 juni 2018 een primair besluit genomen, waarop de appellante bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de appellante was het niet eens met de vastgestelde subsidiabele oppervlakte van de percelen waarvoor zij uitbetaling had aangevraagd.

Tijdens de zitting op 17 februari 2020 heeft de appellante haar gronden tegen de extra betaling voor jonge landbouwers laten vallen. Het College heeft vastgesteld dat de minister in zijn verweerschrift had uiteengezet dat het verschil tussen de door appellante opgegeven oppervlakte en de door de minister geconstateerde oppervlakte op het niveau van het referentieperceel kleiner of gelijk is aan 2%. Dit is in overeenstemming met artikel 5, derde lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014, die een marge van maximaal 2% toestaat bij het vaststellen van subsidiabele oppervlakten.

Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht de oppervlakte van de percelen heeft vastgesteld en dat de appellante niet heeft betwist dat het verschil binnen de 2% marge valt. De appellante heeft ook geen voldoende onderbouwing gegeven voor haar stellingen dat de percelen niet juist zijn vastgesteld. Het beroep van de appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2912

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: C. Blokland),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Sluimer en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 1 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over een aantal percelen waarvoor appellante om uitbetaling heeft gevraagd. Appellante meent dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van die percelen te klein heeft vastgesteld. In de Gecombineerde opgave 2017 zijn de percelen waarvan de oppervlakte volgens appellante niet juist is vastgesteld, aangeduid als de percelen 1 t/m 6, 8 t/m 10, 12 t/m 14, 20, 23, 24, 26, 27, 29, 31 en 100. Ter zitting heeft appellante de gronden gericht tegen de weigering van de gevraagde extra betaling voor jonge landbouwers laten vallen.
2 Het College stelt vast dat verweerder in het verweerschrift ten aanzien van de oppervlakte van de percelen 2, 3, 5, 6, 8 t/m 10, 12 t/m 14, 20, 23, 26, 27 en 31 uiteen heeft gezet dat het verschil tussen de door appellante opgegeven oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte op het niveau van het referentieperceel kleiner of gelijk is aan 2%. Dit heeft verweerder toegelicht aan de hand van een berekening. Verweerder ziet geen aanleiding om te concluderen dat de oppervlakte van deze percelen niet juist zijn vastgesteld. Verweerder verwijst in dit verband naar artikel 5, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 640/2014).
2.1
Uit artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 volgt dat verweerder bij het vaststellen van (de omvang van) de referentiepercelen een marge van maximaal 2% ten aanzien van de maximaal subsidiabele oppervlakte heeft. Bij afwijkingen binnen die marge hoeft verweerder het referentieperceel niet aan te passen en mag hij uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel, tenzij sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld. Uit de uitspraak van het College van 23 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:161) blijkt dat de 2% marge, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014, door verweerder uitsluitend wordt toegepast op het niveau van het referentieperceel. Concreet betekent dit dat de 2% marge door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de (buiten-)grenzen van het referentieperceel – nadat de landbouwer zijn regelingsperce(e)l(en) heeft ingetekend bij het indienen van zijn Gecombineerde opgave – moet(en) worden aangepast. Deze beoordeling vindt dus plaats vóórdat verweerder de oppervlakte van het regelingsperceel vaststelt in het besluit over de toewijzing van betalingsrechten. Dat verweerder eerst in het verweerschrift ten aanzien van een aantal nader genoemde percelen een voor appellante kenbaar beroep op de 2% marge heeft gedaan, doet hieraan niet af.
2.2
Wat betreft de percelen 2, 3, 5, 6, 8 t/m 10, 12 t/m 14, 20, 23, 26, 27 en 31 stelt het College vast dat appellante ter zitting de door verweerder gemaakte berekening van het verschil tussen de opgegeven oppervlakte van deze (regelings-)percelen op het niveau van het referentieperceel niet heeft betwist – en dus ook niet heeft gesteld dat het verschil niet binnen de 2% marge valt –. Zoals het College in de eerder genoemde uitspraak van 23 april 2019 heeft geoordeeld, mag verweerder bij een afwijking van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het geldende referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop kan het betoog van appellante dat verweerder de (maximaal subsidiabele) oppervlakte voor genoemde percelen niet juist heeft vastgesteld, niet slagen
.
3 Het geschil spitst zich verder toe op de vraag of verweerder de oppervlakte van de percelen 1, 4, 24, 29 en 100 op juiste wijze heeft geconstateerd.
3.1
Appellante heeft ter zitting allereerst naar voren gebracht dat zij het vreemd vindt dat verweerder steeds wisselende oppervlaktes vaststelt. Zij verwijst in dit verband naar de door verweerder genomen (herziene) beslissing op bezwaar over de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling over het jaar 2018. Het College overweegt hierover dat verweerder verplicht is om op juiste wijze uitvoering te geven aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals dat is neergelegd in onder meer Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) en Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013). Dit betekent dat verweerder in een volgend (subsidie-)jaar tot de conclusie kan komen dat hij de oppervlakte van percelen groter of kleiner moet vaststellen, zoals ook in dit geval (kennelijk) is gebeurd. Dat maakt nog niet dat de oppervlakte die verweerder in het thans bestreden besluit heeft geconstateerd, al om die reden onjuist is. Daarbij wijst het College erop dat het in deze procedure alleen een oordeel kan geven over het besluit waartegen appellante beroep heeft ingesteld, namelijk het bestreden besluit dat gaat over de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017.
3.2
Voor perceel 1 heeft appellante in de Gecombineerde opgave 2017 een oppervlakte van 1,84 ha opgegeven. In het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat 1,83 ha subsidiabel is. Het verschil van 0,01 ha wordt volgens verweerder verklaard doordat appellante bij het doen van haar Gecombineerde opgave de perceelgrens aan de noordoostzijde van het perceel buiten de afrastering heeft ingetekend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de perceelsgrens terecht op de afrastering is geconstateerd, nu deze de grens vormt tussen het erf en het perceel landbouwgrond. Het College komt op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en de daarop door hem gegeven toelichting tot de conclusie dat verweerder de perceelsgrens met betrekking tot dit perceel juist heeft vastgesteld. De door appellante ter zitting ingebrachte stelling over het tegendeel is niet, althans onvoldoende onderbouwd en doet daardoor niet af aan deze conclusie.
3.3
Appellante heeft met betrekking tot de percelen 4 en 24 aangevoerd dat verweerder de perceelsgrens niet dicht genoeg langs de sloot heeft gelegd, omdat de runderen tot aan het water kunnen grazen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de perceelsgrens daar heeft gelegd waar het gewas eindigt. Het College stelt vast dat de door verweerder niet-ingetekende rand langs de sloot een andere kleur heeft dan de aangrenzende grond die wel als subsidiabele landbouwgrond is aangemerkt. Verweerder heeft ter zitting foto’s van verschillende delen van de afgewezen oppervlakte overgelegd. Op die foto’s is te zien dat die stroken deels zijn begroeid met een ander gewas dan gras. Die delen van de percelen heeft verweerder dan ook terecht afgekeurd omdat geen sprake is subsidiabel landbouwareaal.
3.4
Uit het bij het primaire besluit gevoegde bijlage “Beslissing uitbetaling Basisbetalingsregeling 2017” blijkt dat verweerder de door appellante in de Gecombineerde opgave opgegeven oppervlakte van perceel 29 (1,48 ha) met de gewascode 265 (blijvend grasland) heeft gesplitst in perceel 29 (1,32 ha) met gewascode 266 (tijdelijk grasland) en perceel 100 (0,15 ha) met gewascode 265 (blijvend grasland). Er is sprake van blijvend grasland als er gedurende vijf jaar of langer gras staat op het perceel. Uit de luchtfoto’s leidt verweerder af dat er in het jaar 2012 geen gras op het door appellante opgegeven perceel 29 staat, zodat dit perceel niet gedurende vijf hele opvolgende jaren kan worden aangemerkt als grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen. In zoverre heeft verweerder perceel 100 dan ook terecht gesplitst van perceel 29. Daarnaast heeft verweerder terecht uit de luchtfoto’s afgeleid dat aan de westzijde van het door appellante opgegeven perceel 29 dusdanig sprake is van verruiging dat deze oppervlakte niet kan worden aangemerkt als landbouwgrond en dat deze oppervlakte evenmin als subsidiabel kan worden aangemerkt. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de oppervlakte van perceel 29 (+100) niet juist heeft vastgesteld.
4 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. C.E.C.M. van Roosmalen