In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.O.F.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen. De appellante had in eerste instantie 49,49 betalingsrechten toegewezen gekregen, maar na bezwaar werd dit aantal verhoogd naar 49,61. Een eerdere uitspraak van het College op 4 december 2018 had geleid tot een herziening van het besluit, waarbij de appellante uiteindelijk 52,39 betalingsrechten toegewezen kreeg. De minister had echter in zijn herziene besluit de subsidiabiliteit van verschillende percelen ter discussie gesteld, wat leidde tot het beroep van de appellante.
Tijdens de zitting op 17 februari 2020 werd het beroep van de appellante voor een specifiek perceel ingetrokken, maar de discussie over de subsidiabiliteit van andere percelen bleef bestaan. Het College oordeelde dat de minister de subsidiabele oppervlakte van de percelen correct had vastgesteld, waarbij verweerder had aangetoond dat bepaalde percelen niet als landbouwgrond konden worden aangemerkt vanwege de aanwezigheid van niet-subsidiabele elementen zoals zandpaden en slootjes. Het College bevestigde dat de percelen 151 t/m 153, die deel uitmaken van een openbaar recreatiegebied, niet als subsidiabel konden worden aangemerkt, ondanks het feit dat er mogelijk landbouwactiviteiten op werden uitgevoerd.
Het College concludeerde dat de appellante ten onrechte had gesteld dat de percelen subsidiabel waren en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden voor subsidiabiliteit onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de noodzaak voor percelen om te voldoen aan specifieke criteria om in aanmerking te komen voor betalingsrechten.