ECLI:NL:CBB:2020:166

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
19/665
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten en subsidiabiliteit van percelen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.O.F.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen. De appellante had in eerste instantie 49,49 betalingsrechten toegewezen gekregen, maar na bezwaar werd dit aantal verhoogd naar 49,61. Een eerdere uitspraak van het College op 4 december 2018 had geleid tot een herziening van het besluit, waarbij de appellante uiteindelijk 52,39 betalingsrechten toegewezen kreeg. De minister had echter in zijn herziene besluit de subsidiabiliteit van verschillende percelen ter discussie gesteld, wat leidde tot het beroep van de appellante.

Tijdens de zitting op 17 februari 2020 werd het beroep van de appellante voor een specifiek perceel ingetrokken, maar de discussie over de subsidiabiliteit van andere percelen bleef bestaan. Het College oordeelde dat de minister de subsidiabele oppervlakte van de percelen correct had vastgesteld, waarbij verweerder had aangetoond dat bepaalde percelen niet als landbouwgrond konden worden aangemerkt vanwege de aanwezigheid van niet-subsidiabele elementen zoals zandpaden en slootjes. Het College bevestigde dat de percelen 151 t/m 153, die deel uitmaken van een openbaar recreatiegebied, niet als subsidiabel konden worden aangemerkt, ondanks het feit dat er mogelijk landbouwactiviteiten op werden uitgevoerd.

Het College concludeerde dat de appellante ten onrechte had gesteld dat de percelen subsidiabel waren en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden voor subsidiabiliteit onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de noodzaak voor percelen om te voldoen aan specifieke criteria om in aanmerking te komen voor betalingsrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/665

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: M.H.M. Schiphorst),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Sluimer en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante 49,49 betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 4 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en aan appellante 49,61 betalingsrechten toegewezen.
Bij uitspraak van 4 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:637) heeft het College, voor zover hier van belang, het beroep gericht tegen het besluit van 4 mei 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 29 maart 2019 (het herziene bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en aan appellante 52,39 betalingsrechten toegewezen.
Appellante heeft tegen het herziene bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Bij eerdergenoemde uitspraak van 4 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:637) heeft het College de beroepen van appellante gericht tegen de vaststelling van de betalingsrechten en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 gegrond verklaard en verweerder opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Op 29 maart 2019 heeft verweerder een herziene beslissing op bezwaar ten aanzien van de vaststelling van het aantal betalingsrechten genomen en aan appellante (alsnog) 52,39 betalingsrechten toegekend. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij het College binnengekomen op 10 mei 2019, beroep ingesteld.
1.2
Bij besluit van 13 mei 2019 heeft verweerder een herziene beslissing op bezwaar ten aanzien van de uitbetaling van de betalingsrechten genomen en het bedrag aan uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 opnieuw berekend. Tegen dit besluit heeft appellante geen (afzonderlijk) beroep ingesteld. De beroepsgronden van appellante over de door verweerder opgelegde administratieve sanctie (korting) kunnen in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.
2 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen 143 (+ 207, 208 en 209), 144 en 151 t/m 153 op juiste wijze heeft vastgesteld. Ter zitting heeft appellante het beroep ingetrokken voor zover dat ziet op perceel 156.
3 Anders dan appellante stelt, heeft verweerder de uitspraak van het College van 4 december 2018 niet naast zich neergelegd. In deze uitspraak is overwogen dat de motivering van de afwijzing van perceel 143 ontoereikend is en dat opnieuw moet worden onderzocht of dit perceel subsidiabel is alsmede dat verweerder ten aanzien van de percelen 144, 151 t/m 153 en 156 ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij nader onderzoek gaat doen. Verweerder heeft gevolg gegeven aan die uitspraak door opnieuw inhoudelijk te motiveren waarom deze percelen (gedeeltelijk) niet als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt. Dat appellante een ander besluit van verweerder had verwacht – waarbij het aantal toegewezen betalingsrechten gelijk zou zijn aan de door haar opgegeven perceelsoppervlakte –, is op zichzelf geen reden om de herziene beslissing op bezwaar te vernietigen.
3.1
Verweerder heeft in dit besluit uiteengezet dat hij perceel 143 heeft gesplitst in de percelen 143, 207, 208 en 209 vanwege niet-subsidiabele elementen, zoals een zandpand en een sloot. Het zandpad en de sloot zijn geen onderdeel van het perceel landbouwgrond. De functie van het pad is immers het creëren van een mogelijkheid tot het verplaatsen van personen en materiaal. Uit luchtfoto’s leidt verweerder af dat in het midden en aan de zuidzijde van het door appellante opgegeven perceel 143 sprake is van zodanige verrommeling en verstruiking dat deze oppervlakte niet kan worden aangemerkt als landbouwgrond. Ten aanzien van perceel 144 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het perceel voor een groot gedeelte bestaat uit dicht begroeide bosgrond. Nu op het perceel meer dan 50 bomen per hectare staan, is dit perceel door verweerder niet aangemerkt als landbouwgrond. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan (ten overvloede) toegevoegd dat op de delen van dit perceel waar geen bomen staan, een pad ligt. Het pad is onbeteeld en heeft een duidelijk andere kleur dan de rest van het perceel, zodat geen sprake is van landbouwgrond. Tot slot heeft verweerder geoordeeld dat de percelen 151 t/m 153 niet in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten, omdat deze percelen onderdeel zijn van een park dat grenst aan een woonwijk. Deze percelen zijn niet afgerasterd, er zijn speeltoestellen en tussen de door appellante opgegeven percelen loopt een wandelpad. Het gehele grasveld bestaat uit afwisselend gras, bomen en struiken en er is een vijver aangelegd. Verweerder wijst erop dat dit gebied door de gemeente Bronckhorst in het Groenstructuurplan is opgenomen als groengebied. Het gebied is toegankelijk voor publiek.
Nu de percelen onderdeel uitmaken van een openbaar recreatiegebied en toegankelijk zijn voor publiek, vormt de ligging van de percelen volgens verweerder een aanwijzing voor het recreatieve gebruik van deze percelen. Dat de grond van deze percelen (mogelijk) voor landbouwactiviteiten kan worden gebruikt, betekent volgens verweerder nog niet dat de percelen subsidiabele landbouwgrond betreft. De percelen moeten daarnaast ook voldoen aan de definitie van subsidiabele landbouwgrond. Daarvan is in dit geval geen sprake. In het verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat uit de met de gemeente Bronckhorst gesloten pachtovereenkomst blijkt dat deze percelen uitsluitend mogen worden beweid door schapen en dat andere landbouwactiviteiten niet zijn toegestaan.
4 Het College overweegt als volgt.
4.1
De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwactiviteiten of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke activiteiten, op grond van artikel 32, tweede lid, Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
4.2
Uit artikel 9, derde lid, onder b, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 640/2014) volgt dat een perceel met geïsoleerde bomen aangemerkt wordt als subsidiabel als er landbouwactiviteiten kunnen worden verricht op een wijze die vergelijkbaar is met de landbouwactiviteiten op in hetzelfde gebied gelegen percelen zonder bomen, én het aantal bomen per hectare niet uitkomt boven een bepaalde maximumdichtheid. De maximumdichtheid wordt door de lidstaten gedefinieerd en gemeld op basis van traditionele teeltpraktijken, natuurlijke omstandigheden en milieuredenen. De maximumdichtheid mag niet meer bedragen dan 100 bomen per hectare.
In artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de maximumdichtheid 50 bomen per hectare is.
4.3
Het College heeft op de zitting de situatie van perceel 143 (+ 207, 208 en 209) aan de hand van ingezoomde luchtfoto’s met partijen besproken. Op de luchtfoto’s is duidelijk de aanwezigheid van een sloot en een pad te zien en ook dat appellante deze heeft ingetekend.
De functie van het pad heeft appellante niet weersproken. Daarmee heeft verweerder de splitsing van perceel 143 afdoende gemotiveerd en is voorts duidelijk geworden dat verweerder de oppervlakte tussen de (afgesplitste) percelen terecht heeft afgekeurd omdat het geen subsidiabele landbouwgrond is. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van verweerder dat in het midden en aan de zuidzijde van het door appellante opgegeven perceel 143 sprake is van verrommeling en verstruiking en dat dit zodanig is dat geen sprake is van landbouwgrond. Het feit dat schapen op de door verweerder als niet-subsidiabele aangemerkte (delen van) gronden grazen, zoals appellante stelt, betekent niet dat deze grond door verweerder ten onrechte als niet-subsidiabel is bestempeld. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Om voor betalingsrechten in aanmerking te komen (en deze uitbetaald te krijgen), is het dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals begrazing door vee, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. Daarvan is hier geen sprake. Dit betekent dat appellante deze delen ten onrechte als subsidiabele landbouwgrond heeft opgegeven. Het betoog van appellante dat verweerder de oppervlakte van perceel 143 (+ 207, 208 en 209) te klein heeft vastgesteld, faalt.
4.4
Het College volgt verweerder ook in zijn standpunt dat percelen met meer dan 50 bomen per hectare niet subsidiabel zijn. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van Verordening 640/2014, in samenhang met artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. Bij kleinere percelen past verweerder deze bepalingen naar rato toe. Niet in geschil is dat appellante perceel 144 heeft opgegeven voor 0,56 ha. Dit betekent volgens verweerder dat er maximaal 28 bomen op het perceel mogen staan. Deze omrekening is door appellante niet betwist en ook het College is niet gebleken dat deze onjuist is. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat er meer dan 28 bomen staan op perceel 144, zodat dit perceel reeds hierom niet subsidiabel is. Ook hier geldt dat de omstandigheid dat dit perceel wel kan worden gebruikt voor het beweiden van schapen niet volstaat om dit perceel desondanks als subsidiabel landbouwareaal te laten gelden. Dit heeft tot gevolg dat verweerder dit perceel terecht als geheel heeft afgekeurd. De vraag of verweerder het onverharde pad terecht als niet-subsidiabel heeft aangemerkt behoeft derhalve geen bespreking.
4.5
Met betrekking tot de percelen 151 t/m 153 overweegt het College als volgt. Op de luchtfoto’s is te zien dat deze percelen bestaan uit smalle stroken grond gelegen aan de rand van een woonwijk. Deze percelen liggen in een gebied dat in het Groenstructuurplan van de gemeente Bronckhorst is aangemerkt als groengebied. Naar het oordeel van het College heeft verweerder de percelen op basis van de luchtfoto’s terecht als een (onderdeel van een) park aangemerkt. Op de luchtfoto’s is duidelijk te zien dat er wandelpaden liggen tussen de door appellante opgegeven percelen, dat het gebied afwisselend bestaat uit gras, bomen en struiken en dat een vijver is aangelegd. Verweerder heeft in dit verband terecht van belang geacht dat de percelen niet zijn afgerasterd en dat op hetzelfde gedeelte speeltoestellen staan. Het College acht dan ook aannemelijk dat deze percelen een recreatieve functie hebben. Dat appellante op de percelen landbouwactiviteiten verricht – door op een (tijdelijk) met een stroomdraadje afgezet gedeelte van één van die percelen schapen te laten grazen –, leidt er evenmin toe dat deze percelen desondanks als subsidiabel landbouwareaal gelden. Het College wijst in dit verband nogmaals op hetgeen is bepaald in artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van
mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. C.E.C.M. van Roosmalen