ECLI:NL:CBB:2020:176

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
18/1979
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing uitbetaling betalingsrechten GLB aan appellante wegens niet voldoen aan voorwaarden actieve landbouwer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had verzocht om uitbetaling van betalingsrechten, de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2017. Het primaire besluit van de minister, dat dit verzoek afwees, werd door de appellante bestreden. De minister had geoordeeld dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarde van actieve landbouwer, omdat zij op de peildatum van 15 mei 2017 niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit in het handelsregister was ingeschreven. De appellante had wel een Gecombineerde opgave ingediend, maar haar inschrijving in het handelsregister voldeed niet aan de eisen van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellante had ook geen accountantsverklaring overgelegd die aantoont dat haar landbouwactiviteiten een belangrijk deel van haar totale economische activiteiten uitmaakten. Tijdens de zitting op 17 februari 2020 heeft de appellante betoogd dat de KvK een wijziging in haar registratie niet tijdig had doorgevoerd, maar het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor een correcte inschrijving bij de ondernemer ligt. Het College concludeerde dat de appellante niet voldeed aan de eisen en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1979

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E.T. de Jong),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Sluimer en mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om uitbetaling van betalingsrechten (basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft op 15 mei 2017 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend, waarin zij onder meer om uitbetaling van betalingsrechten, de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2017 heeft verzocht.
2
Verweerder heeft de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten, de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwer afgewezen, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van actieve landbouwer. Appellante stond namelijk op uiterlijk 15 mei 2017 niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven. Ook heeft verweerder erop gewezen dat appellante niet met een accountantsverklaring heeft aangetoond dat haar landbouwactiviteiten een belangrijk deel zijn van haar totale economische activiteit.
3 Er worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van de landbouwactiviteit en de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) beginnend met de cijfers 011, 012, 013, 014, 015 of 016, zo is bepaald in artikel 2.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Het tweede lid komt erop neer dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan een landbouwer indien uit de inschrijving in het handelsregister volgt dat de landbouwactiviteit geen hoofdactiviteit is. Het tweede lid is niet van toepassing indien de landbouwer aantoont door middel van een accountantsverklaring dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten, zo volgt uit het derde lid.
4.1
Niet in geschil is dat appellante op 15 mei 2017 stond ingeschreven in het handelsregister van de KvK met de activiteit “Natuurbehoud” (SBI-code 91042) als hoofdactiviteit. De activiteit “Fokken en houden van schapen” (SBI-code 01451) stond als nevenactiviteit geregistreerd. Dit betekent dat appellante op 15 mei 2017 niet voldeed aan de in artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling neergelegde eis dat uit de inschrijving in het handelsregister van de KvK moet volgen dat de landbouwactiviteit een hoofdactiviteit is.
Dat de inschrijving van appellante in het handelsregister met ingang van 31 augustus 2017 is gewijzigd, waardoor zij ten tijde van het nemen van zowel het primaire als bestreden besluit wel aan voornoemde eis voldeed, leidt niet tot een ander oordeel. Bepalend voor de uitbetaling in het jaar 2017 is immers de inschrijving van appellante op de peildatum van 15 mei 2017.
4.2
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de KvK heeft verzuimd de door haar (in april 2017) doorgegeven wijziging tijdig door te voeren in zijn registratie, kan dit er niet toe leiden dat van de Uitvoeringsregeling wordt afgeweken. Voorop staat dat de ondernemer zelf verantwoordelijk is voor de correcte inschrijving van zijn landbouwactiviteiten in het handelsregister. Derhalve had appellante zich ervan dienen te vergewissen of de bij de KvK doorgegeven wijziging ook daadwerkelijk is doorgevoerd.
4.3
Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan de eis in artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling (zie in gelijke zin de uitspraak van het College van 4 september 2018, ECLI:NL:CBB:2018:464).
Appellante heeft verder ook niet met behulp van een accountantsverklaring aangetoond dat de landbouwactiviteiten een niet onaanzienlijk deel uitmaakten van de totale economische activiteiten. Dat zij bij het indienen van de Gecombineerde opgave 2017 een verklaring van haar administratiekantoor heeft gevoegd, zoals appellante (eerst) ter zitting heeft betoogd en verweerder gemotiveerd heeft betwist, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat deze verklaring zich evenmin in het dossier bevindt, kan deze niet worden aangemerkt als een accountantsverklaring in de zin van artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling, gelezen in samenhang met artikel 13 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013. Daarvoor is nodig dat deze verklaring gegevens bevat over de inkomsten van appellante uit (niet)landbouwactiviteiten. Zoals appellante ter zitting heeft erkend, ontbreken deze benodigde financiële gegevens in de verklaring van het administratiekantoor. De enkele verklaring van een administratiekantoor dat sprake is van landbouwactiviteiten, voldoet dan ook niet.
5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. C.E.C.M. van Roosmalen