ECLI:NL:CBB:2020:178

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
18/1160, 18/2364, 18/2052 en 18/2699
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitbetaling van betalingsrechten en teruggave financiële discipline in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 maart 2020, zijn vier zaken behandeld die betrekking hebben op de uitbetaling van betalingsrechten en de teruggave financiële discipline voor de jaren 2016 en 2017. Appellante, een vennootschap onder firma, had aanvragen ingediend voor uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, als verweerder, had in eerdere besluiten de aanvragen gedeeltelijk afgewezen en de bezwaren van appellante deels gegrond verklaard. Appellante stelde dat zij door de handelwijze van verweerder inkomenssteun had misgelopen en dat de vaststelling van de teruggave financiële discipline niet correct was. Het College oordeelde dat verweerder terecht was uitgegaan van de laatst ingediende Gecombineerde opgaven van appellante en dat er geen sprake was van een kennelijke fout. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de overheid. Het College concludeerde dat de verzoeken van appellante niet ontvankelijk waren voor zover deze betrekking hadden op eerdere besluiten, en dat de uitbetalingen voor de jaren 2016 en 2017 correct waren vastgesteld. Tevens werd ambtshalve vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellante. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.312,50 en het griffierecht van € 338,- werd vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/1160, 18/2052, 18/2364 en 18/2699

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaken tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M. van den Brink),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Zaaknummer 18/2052
Bij besluit van 5 juni 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
Bij besluit van 1 oktober 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 herroepen en een hoger bedrag aan basisbetaling en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer 18/2052.
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader verweerschrift ingediend.
Zaaknummer 18/1160
Bij besluit van 8 februari 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling voor het jaar 2017 afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en een bedrag aan uitbetaling voor het jaar 2017 vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer 18/1160.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 26 september 2019 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bestreden besluit 2 vervangen.
Appellante heeft een reactie op het bestreden besluit 3 ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Zaaknummer 18/2364
Bij besluit van 26 juli 2018 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de teruggave financiële discipline over het jaar 2016 voor appellante vastgesteld.
Bij besluit van 12 oktober 2018 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 3 gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 4 beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer 18/2364.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Zaaknummer 18/2699
Bij besluit van 31 augustus 2018 (het primaire besluit 4) heeft verweerder de teruggave financiële discipline over het jaar 2017 voor appellante vastgesteld.
Bij besluit van 16 november 2018 (het bestreden besluit 5) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 4 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 5 beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer 18/2699.
Bij besluit van 4 oktober 2019 (het bestreden besluit 6) heeft verweerder het bestreden besluit 5 gewijzigd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een reactie op het bestreden besluit 6 ingediend.
Alle zaken
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na afloop van het onderzoek ter zitting heeft het College het onderzoek gesloten. Nadien heeft appellante in het beroep met zaaknummer 18/1160 schriftelijk verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het College heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen, omdat het College ten aanzien van het beroep met zaaknummer 18/1160 al ambtshalve gehouden was om schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dit verband heeft het College de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de uitbetaling voor de jaren 2016 en 2017. Het beroep van appellante komt er op neer dat zij meent dat verweerder haar in de gelegenheid had moeten stellen de Gecombineerde opgaven voor die jaren aan te vullen. Door de handelwijze van verweerder heeft zij, zo stelt zij in beroep, inkomenssteun misgelopen. In beroep is ook in geschil de vaststelling van de teruggave financiële discipline, die voortvloeit uit het bedrag aan uitbetaling voor die jaren.
Omvang van het geschil (zaaknummers 18/1160 en 18/2699)
2. Nadat appellante beroep had ingesteld tegen de uitbetaling voor 2017 (bestreden besluit 2), heeft verweerder met het bestreden besluit 3 dat besluit vervangen. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 3. Verder heeft appellante niet gesteld dat zij nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, noch is het College daarvan gebleken. Daarom zal het College het beroep niet-ontvankelijk verklaren, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 2.
3. Ook heeft verweerder nadat appellante beroep had ingesteld tegen de vaststelling van de teruggave financiële discipline voor 2017 (bestreden besluit 5), dat besluit bij bestreden besluit 6 gewijzigd. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen het bestreden besluit 5 van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 6.
Gecombineerde opgaven 2016 en 2017 (zaaknummers 18/2052 en 18/1160)
4.1
Ten aanzien van de Gecombineerde opgave 2016 staan de volgende feiten vast. Op 13 en18 mei 2016 heeft appellante met de Gecombineerde opgave 2016 om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling gevraagd. In deze Gecombineerde opgave heeft appellante 104,07 hectaren (ha) opgegeven voor uitbetaling. Dit is inclusief de percelen 23 tot en met 31. Op 10 juni 2016 heeft appellante nogmaals een Gecombineerde opgave 2016 ingediend. Hierin heeft appellante de percelen 23 tot en met 31 niet meer opgegeven voor uitbetaling, resulterend in een aanvraag om uitbetaling voor een oppervlakte van 44,43 ha.
4.2
Bij brief van 7 april 2017 heeft verweerder appellante bericht dat hij in 2015 ten onrechte bepaalde natuurgronden als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt in het perceelsregister en daarvoor te veel betalingsrechten heeft toegekend. In deze brief geeft verweerder te kennen dat deze gronden vanaf 1 maart 2017 goed in het perceelsregister geregistreerd staan. Nu alle natuurgronden juist zijn weergegeven in Mijn percelen, kan appellante voor 2017 op deze percelen geen uitbetaling van betalingsrechten meer aanvragen. Verder staat in de brief dat appellante uiterlijk voor de start van de uitbetaling van de directe betalingen (1 december 2017) een herbeschikking met daarin een nieuwe vaststelling van haar betalingsrechten (aantal en waarde) voor 2015 krijgt.
4.3
Ten aanzien van de Gecombineerde opgave 2017 staan de volgende feiten vast. Op 15 mei 2017 heeft appellante met de Gecombineerde opgave 2017 om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling gevraagd. In deze Gecombineerde opgave heeft appellante 42,93 ha landbouwgrond opgegeven voor uitbetaling. Dit is inclusief perceel 14.
4.4
Bij brief van 1 juni 2017 heeft verweerder appellante meegedeeld dat hij in de Gecombineerde opgave 2017 een aantal natuurgronden ten onrechte als subsidiabele landbouwgrond voorgesteld heeft. Hierbij verwijst verweerder naar de natuurbeheerplannen waarin de provincie jaarlijks verschillende natuurbeheer- en landschapsbeheertypen vastlegt met een N-code. De meeste N-codes zijn niet subsidiabel, aldus verweerder. Verweerder heeft daarbij in de brief gesteld dat het om het in de Gecombineerde Opgave 2017 opgenomen perceel 14 gaat. Op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland staat een tabel met alle N-codes en of deze wel of niet subsidiabel zijn voor betalingsrechten. Indien appellante het perceel niet voor uitbetaling wil opgeven dan wordt zij erop gewezen dat zij haar Gecombineerde opgave 2017 hieraan kan aanpassen door dit perceel uit te vinken en de opgave daarna opnieuw te versturen. Mocht appellante het niet eens zijn met de beheertype‑aanduiding door de provincie, en het perceel wel willen opgeven voor uitbetaling, dan kan zij ervoor kiezen de opgave niet te wijzigen. Dan moet zij contact op nemen met de provincie om te overleggen over de juiste N-code, zo staat in de brief.
4.5
Op 2 juni 2017 heeft appellante nogmaals een Gecombineerde opgave 2017 ingediend waarin perceel 14 niet meer is aangevinkt voor uitbetaling, resulterend in een aanvraag om uitbetaling voor 42,46 ha.
4.6
Bij uitspraak van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) heeft het College geoordeeld dat de typering die provincies vaststellen in hun natuurbeheerplan en die ten grondslag ligt aan bijlage 1 bij artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, een ongeschikt middel vormt om te bepalen of landbouwareaal overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Aldus worden landbouwers die, gezien het uitgangspunt van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in aanmerking moeten kunnen komen voor steun, daarvan uitgesloten. Naar het oordeel van het College in genoemde uitspraak kan artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling de toets aan het verbod van willekeur niet doorstaan en moet deze bepaling om die reden onverbindend worden geacht.
4.7
Bij brief van 7 oktober 2017 heeft verweerder appellante geïnformeerd dat hij naar aanleiding van de uitspraak van het College op een andere beoordelingswijze voor percelen met een N-code is overgegaan. De beoordeling of een perceel met een natuurbeheertype (N‑code) subsidiabele landbouwgrond is, vindt voortaan plaats op basis van de feitelijke situatie, onder meer aan de hand van lucht- en satellietfoto’s en controles ter plaatse. Bij die beoordeling volgt verweerder de Europese definitie van landbouwgrond.
4.8
In de bestreden besluiten 1 en 3 is verweerder bij de vaststelling van de uitbetaling voor de jaren 2016 en 2017 uitgegaan van de laatste door appellante ingediende Gecombineerde opgaven. In het bestreden besluit 1 heeft verweerder van de door appellante opgegeven 44,43 ha landbouwgrond, de uitbetaling vastgesteld voor 44,30 ha. In het bestreden besluit 3 heeft verweerder de door appellante opgegeven 42,46 ha geheel uitbetaald.
5. Appellante stelt in beroep een groot aantal alsnog verkregen betalingsrechten niet te hebben kunnen benutten door de fout van verweerder betreffende de negatieve lijst (N-code). Appellante stelt in de Gecombineerde opgave 2016 op voorspraak van verweerder een aantal percelen met N-code (23 tot en met 31) te hebben ingetrokken, vanwege de dreiging van een korting wegens het opgeven van een te hoge oppervlakte. Appellante stelt ook in 2017 naar de brieven van 7 april 2017 en 1 juni 2017 gehandeld te hebben en daardoor minder percelen te hebben opgegeven voor uitbetaling dan mogelijk was. Appellante beroept zich in dit kader op het vertrouwensbeginsel. Daarnaast kan appellante zich niet verenigen met de vaststelling van de oppervlakte van de percelen 20 en 44 in het bestreden besluit 1. Appellante is van mening dat haar uitbetaling voor 2016 en 2017 te laag is vastgesteld en dat derhalve de financiële discipline over deze jaren evenmin juist is vastgesteld.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de ingetrokken, dan wel niet voor uitbetaling opgegeven percelen niet alsnog voor uitbetaling in aanmerking kan laten komen. Hij dient immers uit te gaan van de laatst ingediende Gecombineerde opgaven. Het verzoek van appellante om haar aanvraag te wijzigen, kan – gelet op het moment waarop dit verzoek tot wijziging is gedaan – volgens verweerder enkel worden gehonoreerd indien sprake is van een kennelijke fout. Hiervan is volgens verweerder in het geval van appellante geen sprake, omdat de Gecombineerde opgaven geen tegenstrijdigheden bevatten en de intrekking, dan wel het niet-opgeven van de percelen een bewuste keuze van appellante is geweest. Bovendien betwist verweerder het causaal verband tussen zijn brieven van april en juni 2017 en de inhoud van de door appellante ingediende Gecombineerde opgaven voor 2016 en 2017.
7.1
Over de vraag of verweerder terecht is uitgegaan van de Gecombineerde opgaven van 10 juni 2016 en 2 juni 2017, dan wel of verweerder appellante in de gelegenheid had moeten stellen de percelen 23 tot en met 31, respectievelijk perceel 14, alsnog voor uitbetaling op te geven, overweegt het College als volgt.
7.2
Een steunaanvraag kan te allen tijde geheel of gedeeltelijk schriftelijk worden ingetrokken, tenzij de bevoegde autoriteit de begunstigde reeds in kennis heeft gesteld van gevallen van niet-naleving of indien zij hem heeft geïnformeerd over haar voornemen een controle ter plaatse te verrichten of indien een controle ter plaatse een niet-naleving aan het licht brengt. Dit volgt uit artikel 3 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 809/2014).
7.3
Het College constateert dat appellante met de Gecombineerde opgave 2016 van 10 juni 2016 minder percelen voor uitbetaling heeft opgegeven dan in de eerdere Gecombineerde opgaven 2016. Dat geldt ook voor de Gecombineerde opgave 2017 van 2 juni 2017; daarin is een perceel minder voor uitbetaling opgegeven dan in de eerder ingediende Gecombineerde opgave 2017. Gezien artikel 3 van Verordening 809/2014, heeft verweerder de latere Gecombineerde opgaven terecht als gedeeltelijke intrekking van de eerdere steunaanvraag opgevat.
7.4
In artikel 4 van Verordening 809/2014 is, voor zover hier van belang, bepaald dat steunaanvragen en eventuele door de begunstigde verstrekte bewijsstukken te allen tijde na de indiening ervan mogen worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de in de eerste alinea van de artikel 4 bedoelde documenten. De Uniewetgever heeft gelet op de gebezigde bewoordingen van artikel 4 van Verordening 809/2014 bij het definiëren van het begrip “kennelijke fout” onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van werkdocument nr. AGR 49533/2002 van de Europese Commissie. Het werkdocument is op zichzelf niet bindend. Dit neemt niet weg dat, nu het werkdocument afkomstig is van een gezaghebbende instantie en door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout, het College dit werkdocument bij de beoordeling van het beroep van appellante zal betrekken.
7.5
Uit het werkdocument blijkt dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat volgens de Europese Commissie afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Als algemene regel geldt dat een kennelijke fout moet worden ontdekt aan de hand van de gegevens in de steunaanvraag, dat wil zeggen wanneer dergelijke fouten aan het licht komen dankzij een administratieve controle waarbij wordt nagegaan of de tot staving van de aanvraag verstrekte documenten en gegevens (en met name de aanvraagformulieren, de bewijsstukken, verklaringen enzovoort) samenhangend zijn. Een kennelijke fout kan echter alleen worden aangenomen als de landbouwer zelf de tegenstrijdige informatie heeft verstrekt of als deze namens hem is verstrekt. Het kan daarbij onder meer gaan om direct in het oog springende fouten alsmede fouten, die worden waargenomen ten gevolge van een check op de samenhang (tegenstrijdige informatie). Voor de Europese Commissie is voorts van groot belang dat wordt vastgesteld dat een fout onopzettelijk is gemaakt, dat de landbouwer te goeder trouw heeft gehandeld en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten (zie de uitspraak van het College van 24 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:129)).
7.6
Ter zitting is duidelijk geworden dat andere landbouwers, die onderdeel uitmaakten van het samenwerkingsverband van appellante, haar in het jaar 2016 informatie hebben verschaft over de beoordelingswijze van verweerder van de N-code percelen. Op basis hiervan heeft appellante, na consultatie van het provinciaal beheerplan, met haar Gecombineerde opgave van 10 juni 2016 de percelen 23 tot en met 31 ingetrokken voor uitbetaling. Voor het jaar 2017 heeft appellante haar opgave met inachtneming van deze informatie gedaan die zij bevestigd zag in de brief van verweerder van 7 april 2017. Naar aanleiding van de brief van verweerder van 1 juni 2017 heeft appellante nog het perceel 14 ingetrokken voor uitbetaling.
7.7
Niet in geschil is dat appellante ten tijde van de indiening van de Gecombineerde opgaven van 10 juni 2016 en 2 juni 2017 de bedoeling had deze opgaven op deze manier in te dienen. Vast staat dat deze opgaven geen vergissing van appellante zijn geweest (zie de uitspraak van het College van 12 maart 2019, ECLI:NL:CBB:2019:108, onder 4.5). Omdat geen sprake is van een vergissing, kan de uitspraak van het College van 2 oktober 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BJ9418) appellante niet baten, ongeacht het verschil tussen wat appellante heeft aangevraagd en wat zij maximaal had kunnen aanvragen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook terecht niet aangenomen dat het intrekken van de aanvraag voor uitbetaling voor de desbetreffende percelen, dan wel het niet opgeven van het desbetreffende perceel, een kennelijke fout was. Verweerder heeft dus terecht enkel de in de Gecombineerde opgaven van 10 juni 2016 en 2 juni 2017 voor uitbetaling opgegeven percelen in aanmerking genomen. Het Unierecht bood verweerder geen mogelijkheid om, in afwijking van die Gecombineerde opgaven, voor meer percelen tot uitbetaling over te gaan.
7.8
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan appellante evenmin baten. Ten aanzien van de Gecombineerde opgave 2016 geldt dat de handelwijze van appellante was gebaseerd op informatie van andere landbouwers. Er is toen geen sprake geweest van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging. Ook ten aanzien van de Gecombineerde opgave 2017 is geen sprake van niet-nakoming van gerechtvaardigde verwachtingen.
7.9
De omstandigheid dat de door verweerder verstrekte informatie in de brieven van 7 april 2017 en 1 juni 2017 was gebaseerd op regelgeving die later bleek onverbindend te zijn, en dat appellante haar aanvraag in overeenstemming met die regelgeving en de daarop gebaseerde informatie heeft ingediend, maakt, anders dan appellante betoogt, niet dat het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit, waarin de aanvraag van appellante is gehonoreerd, in strijd met het fair play beginsel of zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Het College is van oordeel dat de door verweerder verstrekte informatie in de brief aansloot bij de op dat moment van toepassing zijnde regelgeving.
7.1
Gelet op het voorgaande kan het College niet anders dan concluderen dat verweerder terecht de percelen 23 tot en met 31, respectievelijk het perceel 14, niet in aanmerking heeft genomen bij zijn besluitvorming over appellantes Gecombineerde opgaven 2016 en 2017.
Uitbetaling 2016: percelen 20 en 44 (zaaknummer 18/2052)
8.1
Ten aanzien van de uitbetaling voor het jaar 2016 is ook in geschil of verweerder de grenzen van de percelen 20 en 44 juist heeft vastgesteld in het bestreden besluit 1. Appellante voert over perceel 20 aan dat dat er veel verschillende soorten grassen zijn in het natuurgebied. Dat deze grassen een andere structuur hebben, betekent niet dat zij niet als gras te kwalificeren zijn. Over perceel 44 voert appellante aan dat op het zuidelijke hoekje van het perceel geen bomen te zien zijn.
8.2
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013).
8.3
De beroepsgronden van appellante slagen niet. Het College volgt verweerder in de beoordeling van de luchtfoto’s dat aan de noord-, oost- en westzijde van perceel 20 sprake is van verruiging. De afgekeurde gedeelten hebben duidelijk een andere kleur en structuur dan het aangrenzend grasland. Het College acht daarom aannemelijk dat de afgekeurde delen ruigtes betreffen en daarmee geen subsidiabel landbouwareaal. Ook ten aanzien van perceel 44 oordeelt het College dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat op de zuidelijke hoek van het perceel bomen staan en hij dit gedeelte daarom terecht niet als subsidiabel landbouwareaal heeft aangemerkt.
8.4
Op grond van het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de uitbetaling voor het jaar 2016 in het bestreden besluit 1 onjuist heeft vastgesteld. Voor het jaar 2017 heeft appellante geen beroepsgronden aangevoerd gericht tegen de constatering van de opgegeven oppervlaktes door verweerder.
8.5
Het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 en het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 3 zijn dus ongegrond.
Teruggave financiële discipline (zaaknummers 18/2364 en 18/2699)
9. Zoals het College eerder in de uitspraak van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:286) heeft overwogen, heeft een wijziging van het bedrag dat aan rechtstreekse betalingen over de jaren 2016 en 2017 wordt uitbetaald, gevolgen voor de berekening van de teruggave financiële discipline over die jaren, nu die teruggave een percentage is van dat bedrag. Nu verweerder de uitbetaling voor de jaren 2016 en 2017 in de bestreden besluiten 1 en 3 juist heeft vastgesteld, betekent dit dat ook teruggave financiële discipline voor deze jaren, neergelegd in bestreden besluit 4 en bestreden besluit 5 – zoals gewijzigd bij bestreden besluit 6 – juist is vastgesteld. De beroepen tegen deze besluiten zijn dus ongegrond.
Slotsom
10. Slotsom is dat de beroepen, voor zover ontvankelijk, alle ongegrond zijn.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (zaaknummer 18/1160)
11.1
Het College stelt ambtshalve vast dat in het beroep 18/1160 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het College stelt verder vast dat het hier gaat om een procedure in een niet-punitieve zaak, die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als algemeen uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit geldt in het algemeen ook voor een procedure die in eerste en enige aanleg wordt gevoerd.
11.2
In het beroep 18/1160 is de redelijke termijn op 12 februari 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschift door verweerder. Het College concludeert dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaar is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
11.3
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding.
11.4
De overschrijding is volledig toe te rekenen aan het College, aangezien de bezwaarfase minder dan zes maanden in beslag heeft genomen. De behandeling van het beroep heeft meer dan anderhalf jaar geduurd.
11.5
Het College zal de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in het beroep 18/1160.
Proceskostenveroordeling en griffierecht (zaaknummers 18/1160 en 18/2699)
12. Nu verweerder in de beroepen met zaaknummers 18/1160 en 18/2699 na het instellen van beroep een vervangingsbesluit (het bestreden besluit 3), respectievelijk een wijzigingsbesluit (het bestreden besluit 6) heeft genomen, ziet het College tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor het indienen van de reacties op de na het instellen van beroep genomen besluiten, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De zaken worden daarbij aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.
13. Tot slot zal het College verweerder opdragen het door appellante in zaaknummers 18/1160 en 18/2699 betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,- aan appellante te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
- draagt de verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 676,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. K.K.E. Blom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. K.K.E. Blom