Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2020 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
:plan 1 van het rapport van [naam 3] van 24 april 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.2.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
.Gezien het moment in tijd waarop de investeringen zijn gedaan, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld en ten aanzien waarvan appellant ter zitting bovendien heeft verklaard zich bewust te zijn geweest, niet navolgbaar. In dat verband is van belang dat appellant gelet op het tijdstip van de gedane investeringen een zekere mate van voorzichtigheid had moeten betrachten en zich had moeten realiseren dat een uitbreiding als hier aan de orde op dat moment voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. De voor melkveehouders onzekere periode voorafgaand aan de afschaffing van het melkquotum noopte daar immers toe, ook omdat reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:56, onder 7.2.3, en 11 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:84, onder 6.2.2). Van een bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding is niet gebleken. In dat licht bezien komt geen betekenis toe aan de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd in verband met de lager dan gewenste veebezetting op 2 juli 2015, te weten de ziekte van de vader van appellant en de dierziektes in 2015. Voor de overgelegde financiële rapportage geldt dan ook dat daaraan niet de waarde toekomt die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) in dit geval zwaarder dienen te wegen dan de belangen van appellant. De beroepsgrond faalt.