ECLI:NL:CBB:2020:224

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
19/953
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan taxichauffeur wegens aanbieden van taxivervoer zonder vergunning op Amsterdamse opstapmarkt

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur, appellant, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder. De zaak betreft de oplegging van een last onder dwangsom aan de appellant wegens het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt zonder de vereiste Taxxxivergunning. De appellant, werkzaam voor TCA, had geen vergunning en werd op 17 januari 2018 door de politie betrapt terwijl hij op een laad- en losplaats stond zonder klanten te laden of lossen.

De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 26 februari 2020 heeft de appellant aangevoerd dat hij niet op de opstapmarkt stond en dat hij geen taxivervoer aanbood. Hij stelde dat hij op dat moment wachtte op klanten van een hotel. Het College heeft echter geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar stond ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit.

Het College heeft vastgesteld dat de appellant op de genoemde datum en tijd op een als illegale opstapplaats bekende locatie stond en dat hij niet kon aantonen dat hij daadwerkelijk klanten had. De uitspraak concludeert dat de appellant de overtreding heeft begaan en verklaart het beroep ongegrond. Wel is er geconstateerd dat de appellant niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, wat leidt tot een proceskostenvergoeding en terugbetaling van het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/953

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] te [plaats] , appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (B&W), verweerder

(gemachtigden: mr. A.A.K. Pieters en D. Stijnraht).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2018 (primair besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening).
Bij besluit van 22 mei 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant en de gemachtigden van verweerder zijn verschenen.

Overwegingen

1.1.
Appellant is als taxichauffeur werkzaam voor TCA op de bel- en contractmarkt in Amsterdam. Hij beschikt niet over een taxivergunning voor het verrichten van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt (Taxxxivergunning).
1.2.
Op 17 januari 2018 heeft een agent van politie een rapport van bevindingen opgemaakt dat door hem op ambtsbelofte is opgemaakt en ondertekend. Daarin is het volgende vermeld:
“Op woensdag 17 januari 2018, omstreeks 16.35 uur, bevond ik mij in uniform gekleed, met handhaving belast op de openbare weg, [adres] te [plaats] .
Ik zag daar een taxi (…) Ik zag dat betrokkene met voornoemd voertuig geparkeerd stond op een parkeervak bestemd voor onmiddellijk laden en lossen. Dit betreft een laad- en losruimte welke tussen 20.00 uur en 06.00 uur een TTO standplaats is. Ik zag dat deze laad- en losruimte gesitueerd was op [adres] ter hoogte van perceel [… 1] te [plaats] . Deze locatie is gelegen voor een groot hotel, te weten het [naam 2] . Ik zag dat betrokkene een klein daklicht voerde voorzien van de tekst “TCA, TAXI [… 2] ’. Ik heb hierop aan de chauffeur gevraagd of dit een nieuw soort daklicht betrof. Desgevraagd verklaarde betrokkene mij dat hij dit daklicht van TCA had gekregen om te voeren tijdens zijn schorsing. Hij verklaarde dit te voeren zodat klanten, als hij op bestelling voorrijd, konden zien dat hij daadwerkelijk voor TCA rijd, ondanks zijn schorsing. Betrokkene gaf aan te wachten op een oproep dat hij moest voorrijden bij een van de hotels waar TCA mee samenwerkt. Chauffeur kon niet aantonen dat hij besteld was. Van de situatie zijn enkele foto’s gemaakt welke bij dit rapport van bevindingen zullen worden gevoegd. Na nader onderzoek bij de backoffice is gebleken dat de vergunning van [naam 1] is ingetrokken op 31-05-2017. Chauffeur voert uiterlijke kenmerken van een TTO (daklicht van TCA).”
1.3.
Bij brief van 15 februari 2018 heeft verweerder appellant in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen over zijn voornemen hem een last onder dwangsom op te leggen. Bij brief van 21 februari 2018 heeft appellant zijn zienswijze ingediend, kort gezegd inhoudend dat hij daar toen stond te wachten (niet op een TTO standplaats en niet voor het hotel op nummer [… 3] maar voor nummer [… 1] ) omdat hij om 16:30 uur klanten moest ophalen van het [naam 3] hotel en hij geen andere parkeerplek in de buurt kon vinden. Hij reed met een klein TCA daklicht, zodat iedereen kon zien dat hij niet rijdt op de opstapmarkt. Dat is niet verboden. Hij heeft dashboard camera beelden waaruit blijkt dat hij niemand heeft aangesproken of in zijn taxi gehad. Het enige doel was om daar even te stoppen en daarna door te rijden naar het hotel. Tijdens het uitschrijven van het rapport van bevindingen belden de klanten hem waar hij bleef. Hij heeft ze verteld dat hij een paar minuten later zou komen. Dit heeft de agent ook gehoord. Na het uitschrijven fietste de agent hem achterna en kon hij zien dat hij echt besteld was. Hij heeft niets strafbaars gedaan. Hij verdient eerlijk zijn brood en doet alleen bel- of contractwerk.
1.4.
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd zich te onthouden van het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt zonder Taxxxivergunning. De dwangsom is vastgesteld op € 5.550,- voor elke geconstateerde overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening, met een maximum van € 27.750,-.
2. Appellant heeft in beroep, met een motivering als hiervoor onder 1.3 vermeld, aangevoerd dat hij geen taxivervoer aanbood en dat hem voor het staan op de laad- en losplek hooguit een boete had kunnen worden opgelegd. Verder heeft hij aangevoerd dat hij niet voor een hoorzitting was uitgenodigd, terwijl hij wel gehoord had willen worden. Dan had hij zijn naam kunnen zuiveren, zoals hij nu in beroep wil doen.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij een uitnodiging voor de hoorzitting per gewone post naar appellant heeft verzonden, maar dat hij dat niet kan aantonen. Het College sluit daarom niet uit dat die uitnodiging appellant, zoals hij stelt, niet heeft bereikt. In ieder geval is niet komen vast te staan dat appellant in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In zoverre is mogelijk sprake van een gebrek in het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding om hieraan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij te gaan, aangezien aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Appellant heeft zijn standpunt voorafgaand aan het bestreden besluit aan verweerder kenbaar gemaakt in een zienswijze en een bezwaarschrift. In beroep is desgevraagd niet gesteld of gebleken dat hij tijdens een hoorzitting andere argumenten naar voren zou hebben gebracht.
3.2.
In dit geding is de vraag aan de orde of appellant op 17 januari 2018 artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening heeft overtreden. Die bepaling luidt als volgt:
“Het is een chauffeur verboden om zonder Taxxxivergunning van het college op de in bijlage I aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te bieden.”
3.3.
Zoals het College in zijn uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:140, heeft overwogen, is het van oordeel dat, wanneer een taxichauffeur met een als taxi herkenbare auto stilstaat op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande plaats in Amsterdam, zonder dat hij op dat moment bezig is met het ophalen (laden) of afzetten (lossen) van klanten die bij hem een taxirit hebben besteld, dat de conclusie rechtvaardigt dat hij daar taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt. Deze aanname kan door de taxichauffeur slechts worden weerlegd door aannemelijk te maken dat hij daar staat ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit dan wel dat hij daar staat als gevolg van overmacht, zoals bijvoorbeeld autopech. Indien de taxichauffeur stelt dat hij daar om andere redenen staat dan voor laden en lossen, bijvoorbeeld om op zijn telefoon te kijken of om op een oproep voor een taxirit te wachten, helpt dat hem niet, omdat er dan van mag worden uitgegaan dat hij taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt, zoals dat er overigens voor omstanders en handhavers van de gemeente Amsterdam ook uitziet. De taxichauffeur die op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande laad- en losplaats staat, zonder bezig te zijn met een bestelde taxirit, riskeert dan ook niet alleen een boete voor verkeerd parkeren of stilstaan op een plaats waar dat niet mag, maar ook dat hem een last onder dwangsom wordt opgelegd of dat hij als gevolg van een opgelegde last een dwangsom verbeurt. Het College gaat er daarbij met verweerder van uit dat algemeen bekend is of mag worden verondersteld, zeker bij taxichauffeurs in Amsterdam, welke plaatsen bekend staan als illegale opstapplaatsen voor taxi’s. Dat zijn in ieder geval de weggedeeltes waar niet geparkeerd mag worden, zoals laad- en losplaatsen, in het hele centrum van Amsterdam en vierentwintig uur per dag, bijvoorbeeld in de buurt van het Centraal Station of hotels.
3.4.
Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, waaronder ter zitting de stelling dat de verbalisant het door hem genoteerde tijdstip mogelijk heeft aangepast om zo nodig te stellen dat de verklaring van appellant niet kan kloppen, vormt geen aanleiding voor zodanige twijfel.
3.5.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij om 16:30 uur klanten moest ophalen van het [naam 3] hotel en dat hij geen andere parkeerplek in de buurt kon vinden. Uitgaande van het rapport van bevindingen, strookt deze verklaring niet met het feit dat de verbalisant hem om 16:35 uur op de laad- en losplaats heeft zien staan en dat appellant niet kon aantonen dat hij besteld was. Appellant heeft ook in beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij klanten moest ophalen. De door hem overgelegde print van zijn boordcomputer draagt niet bij aan het daarvan door hem te leveren bewijs. Daaruit valt slechts af te leiden dat hij om 16:50 uur een beladen rit had.
3.6.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, toen hij met zijn taxi op de hiervoor onder 1.2 vermelde datum en tijd en laad- en losplaats stond, hij daar stond ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit. Gelet hierop en op het onder 3.3 vermelde toetsingskader, is het College met verweerder van oordeel dat appellant daar toen taxivervoer heeft aangeboden op de opstapmarkt zonder Taxxxivergunning. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd maakt dat niet anders en behoeft daarom geen bespreking.
3.7.
De hiervoor onder 3.2 vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
4. Gelet op het hiervoor onder 3.1 geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 25,60 ter zake van reiskosten per openbaar vervoer met een OV-chipkaart zonder korting, van het adres van appellant in [plaats] naar Den Haag CS en terug.

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 25,60;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van
mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
w.g. J.H. de Wildt w.g. J.W.E. Pinckaers