ECLI:NL:CBB:2020:227

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
18/2748
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, de melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was gebaseerd op de melkproductie en het aantal dieren op haar bedrijf. De minister had in zijn besluit van 3 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld, maar appellante stelde dat dit te laag was, gezien de impact van dierziekten op haar melkproductie. De zaak spitste zich toe op de juiste melkproductiecijfers, de alternatieve peildatum en het aantal stuks jongvee dat in aanmerking moest worden genomen. Het College oordeelde dat de minister de melkproductie van 2014 moest meewegen, omdat de melkproductie in 2015 niet representatief was door de dierziekten. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en het fosfaatrecht vastgesteld op 3.351 kg, waarbij het aantal melkkoeien en jongvee op de juiste peildata werd meegenomen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2748

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

Firma [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. G.H. Blom en mr. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. W.P. van Heerewaarden).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 11 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft daartegen beroep ingesteld en nadien aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Namens appellante is verschenen haar vennoot [naam] , bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien appellante aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager is (de 5%-drempel) door, voor zover van belang, dierziekte het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover appellante zonder die dierziekte zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1.
Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] . Vanaf 25 april 2015 kampte zij met diverse diergezondheidsproblemen, die haar veearts eind juni 2015 toeschreef aan een te hoog kaliumgehalte in de graskuilen op het bedrijf. Hierdoor stagneerde de melkproductie en zijn dieren overleden of afgevoerd in 2015.
2.2.
In 2014 was de totale melkproductie op het bedrijf van appellante 629.870 kg, was de gemiddelde melkproductie per koe van 9.646 kg en was het excretieforfait 45,6 kg. In 2015 was de totale melkproductie 577.290 kg, was de gemiddelde melkproductie per koe 9.281 kg en was het excretieforfait 44,2 kg.
2.3.
Op 25 april 2015 hield appellante 65 melk- en kalfkoeien, 23 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 20 stuks jongvee ouder dan 1 jaar. Op 2 juli 2015 hield zij 60 melk - en kalfkoeien, 24 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 21 stuks jongvee ouder dan 1 jaar.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft aanvankelijk het fosfaatrecht van appellante vastgesteld uitgaande van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van de knelgevallenregeling (op basis van de melkproductiegegevens van 2015 en de dieraantallen op 25 april 2015) het fosfaatrecht onder herroeping van het primaire besluit, verhoogd naar 3.239 kg (na toepassing van de generieke korting).
Beroepsgronden
4. Weliswaar heeft verweerder de eigen opgave van appellante gevolgd dat de dierziekte op 25 april 2015 is begonnen, maar bij nader inzien is appellante van mening dat verweerder 1 mei 2014 als alternatieve peildatum moet hanteren, omdat toen de dierziekte al sluimerend bestond. Voor de melkproductie zijn de maanden maart tot en met juni 2014 representatief, omdat deze toen aantrok door afvoer van probleemkoeien en vanaf juli 2014 de melkproductie weer een afnam. Indien het noodzakelijk is om een representatieve periode van twaalf maanden te hanteren, dan is de periode april 2014 tot en met maart 2015 het meest representatief. Voor het aantal stuks jongvee moet verweerder uitgaan van 2 juli 2015.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen bewijs heeft bijgebracht dat de diergezondheidsproblemen al vanaf mei 2014 op haar bedrijf speelden. Wel moet, anders dan in het bestreden besluit, worden uitgegaan van de melkproductie in 2014, omdat de dierziekte (vanaf het voorjaar van 2015) de melkproductie in 2015 negatief heeft beïnvloed. Uitgaande van de melkproductie in 2014 en de dieraantallen op 25 april 2015, moet het fosfaatrecht van appellante verder worden verhoogd naar 3.323 kg (na toepassing van de generieke korting). Ter zitting heeft verweerder ingestemd met berekening van het fosfaatrecht mede op basis van de op 2 juli 2015 door appellante gehouden aantal stuks jongvee.
Beoordeling
6. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante voldoet aan de 5%-drempel. Het geschil spitst zich toe op het hanteren van de juiste melkproductiecijfers, de alternatieve peildatum en het in aanmerking te nemen aantal stuks jongvee.
6.1.
Appellante heeft zelf, ondersteund door een verklaring van haar veearts, aanvankelijk opgegeven dat de dierziekte zich per 25 april 2015 voordeed. Zij heeft geen bewijs bijgebracht dat de dierziekte zich vóór die datum op haar bedrijf voordeed. Onder die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de dierziekte niet eerder dan 25 april 2015 optrad. Deze beroepsgrond faalt.
6.2.
Voor de totale melkproductie moet, zoals is overwogen in de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:248, een periode (waar dat kan van een jaar) in aanmerking worden genomen die representatief is voor het bedrijf en aansluit bij de dierziekte. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat de melkproductie in 2015 niet representatief is. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, vormt geen reden om uit te gaan van de melkproductie over een kortere periode dan een jaar. De melkproductie over 2014 leidt tot het zelfde excretieforfait als de melkproductie over de periode van april 2014 tot en met maart 2015, zodat de keuze tussen deze twee perioden voor de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante niet relevant is en verder onbesproken kan blijven.
7. Verweerder heeft het fosfaatrecht in het bestreden besluit te laag heeft vastgesteld, omdat hij naar zijn eigen stellingen twee extra stuks jongvee en de melkproductie van 2014 dient mee te rekenen.
Slotsom
8.1.
Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 23, zesde lid, van de Msw en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht vaststellen op 3.351 kg, uitgaande van 65 melkkoeien (peildatum 25 april 2015), een excretieforfait van 45,6 kg, 24 kalveren en 21 stuks jongvee dan 1 jaar en ouder (peildatum 2 juli 2015 en een excretieforfait van respectievelijk 9,6 kg en 21,9 kg).
8.2.
De kosten in bezwaar heeft verweerder reeds vergoed en het beroep richt zich niet tegen die kostenvergoeding. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het College de kosten voor de aan appellante in beroep verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover aangevochten;
  • herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 3.351 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.