ECLI:NL:CBB:2020:229

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
18/2915
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake fosfaatrechten door ontbreken procesbelang

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen de Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de fosfaatrechten van appellante, die in eerste instantie op 117 kg zijn vastgesteld, maar later zijn herzien naar 44 kg. Na een bezwaarprocedure heeft de minister op 14 februari 2020 het eerdere besluit ingetrokken en het fosfaatrecht vastgesteld op 445 kg, volledig in lijn met de wensen van appellante. Het College heeft ambtshalve beoordeeld of appellante nog procesbelang had, en geconcludeerd dat dit ontbreekt, omdat de minister met zijn laatste besluit volledig aan de wensen van appellante heeft voldaan. Hierdoor is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Het College heeft daarnaast verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 643,16, inclusief reiskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en de voorzitter en de griffier waren verhinderd om de uitspraak te ondertekenen. De beslissing houdt in dat het griffierecht van € 338 aan appellante moet worden vergoed door verweerder.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2915

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J. ten Hoven- de Beer)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het toekenningsbesluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 117 kg.
Bij besluit van 25 september 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het toekenningsbesluit herzien en het fosfaatrecht vastgesteld op 44 kg.
Bij besluit van 14 november 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft nadien aanvullende stukken ingediend.
Bij besluit van 14 februari 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken en vervangen door het bestreden besluit 2, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht, geheel volgens de wens van appellante, vastgesteld op 445 kg.
Appellante heeft een reactie gegeven op het bestreden besluit 2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Namens appellante zijn verschenen haar maten [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College beoordeelt ambtshalve, dat wil zeggen ook als dit niet door partijen is aangevoerd, of appellante procesbelang heeft. Zij heeft geen belang als haar beroep haar niet in een betere positie kan brengen (ECLI:NL:HR:2014:878). Als procesbelang ontbreekt, dan is het beroep niet-ontvankelijk.
2. Het College is van oordeel dat hiervan sprake is. Het procesbelang bij het beroep is komen te vervallen, doordat verweerder met zijn beslissing van 14 februari 2020 volledig aan appellante is tegemoet gekomen. Daarom zal het College het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, stelt het College de door verweerder aan appellante te vergoeden reiskosten vast op € 118,16.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 338 aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 643,16.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.