Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 april 2020 op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: [naam 2] ),
[naam 3] ( [naam 3] ) en [naam 4] ( [naam 4] ), betrokkenen
Procesverloop in hoger beroep
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Grondslag van het geschil
Vervolgens heeft de voorzitter de aanwezigen nader geïnformeerd over de door de verkoper van [naam 6] B.V., [naam 8] namens [naam 9] B.V., achtergehouden informatie en uitgevoerde omzetverschuivingen.
Deze acties hebben een negatief effect gehad op de resultaten en de kasstromen in [naam 6] B.V. in 2014 en daarmee is de liquiditeitsbehoefte groter dan vooraf begroot. Dit is nader toegelicht door de voorzitter.
Tevens zijn de genomen stappen tegen de verkoper besproken, evenals de mogelijke vervolgstappen.
(…)”
Adviseur [naam 3] was op de hoogte van de omzetverschuiving en de correctie van een deel daarvan.
[naam 17] , de boekhouder van [naam 6] B.V. heeft zelf aangegeven dat dit niet kon t.o.v. de koper, waarop de reactie van de adviseur was dat de koper op de hoogte was.
(…)”
Uitspraak van de accountantskamer
€ 277.000,- werd opgenomen.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de accountantskamer dat de klachtonderdelen a tot en met g niet-ontvankelijk zijn. Zij stelt, samengevat, dat hoewel haar vóór 12 januari 2015 duidelijk was dat bij [naam 6] financiële malversaties hadden plaatsgevonden, zij op die datum volledig onbekend was met de actieve rol daarbij (en het stilzwijgen daarover) van betrokkenen. De verdenking was toen nog tegen de toenmalige bestuurder en aandeelhouder van [naam 6] ( [naam 8] ) gericht. Pas tijdens de AVA van 30 maart 2015 is appellante door de bestuurder van [naam 10] ( [naam 11] ) geïnformeerd over de directe betrokkenheid van betrokkenen bij de malversaties die voor de overname gepleegd waren. Tevens is zij toen geïnformeerd over het advies van [naam 16] om ook [naam 3] aansprakelijk te stellen voor misleiding. Appellante stelt dat [naam 3] tijdens een bespreking op 3 december 2015 met [naam 12] , [naam 16] en [naam 15] is gevraagd naar zijn kennis van en medewerking aan de financiële malversaties. [naam 3] deed er het zwijgen toe. [naam 16] en [naam 15] beschikten echter toen al over onomstotelijk bewijs van zijn betrokkenheid. Vervolgens heeft [naam 3] in reactie op het door [naam 16] opgestelde verslag van de bespreking geantwoord dat hij de diverse daarin vermelde constateringen voor dat moment ontkent noch bevestigt. Appellante vindt dat een merkwaardig antwoord. Gezien zijn standpunt had een harde ontkenning volstaan. Een afspraak op 23 juni 2016 ten kantore van [naam 18] om te spreken over een financiële vergoeding voor de schade ontstaan door het met de gedrags- en beroepsregels strijdige handelen van betrokkenen werd volgens appellante op het laatste moment afgezegd. Gezien hun stelling dat zij de gedrags- en beroepsregels niet hebben geschonden, is het volgens appellante eveneens opmerkelijk dat in het kader van de (her)verkoop van [naam 6] aan [naam 8] onder druk van de curator en op uitdrukkelijke wens van [naam 8] een verklaring tot stand is gekomen, waarin [naam 11] , zijn echtgenote en [naam 19] B.V. verklaren dat zij geen claims tegen [naam 5] en betrokkenen zullen instellen.
Beslissing
uitspraak inhoudelijk op de klachtonderdelen a tot en met g te beslissen.
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
te ondertekenen.