Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Regeling, kan de minister indien de houder meldt en aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de houder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen, op verzoek van de houder het referentieaantal bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van deze buitengewone omstandigheden is geregistreerd.
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de perioden van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op 10 maart 2017 heeft appellante een verzoek als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling ingediend om het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van de bijzondere omstandigheid is geregistreerd (de melding). Appellante heeft gemeld dat de bijzondere omstandigheid op 19 maart 2015 is ingetreden. [naam 2] is toen door een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt geworden. Daarna is besloten tot de verkoop van 13 drachtige vaarzen, zodat er minder kalfjes werden geboren op het bedrijf en de echtgenote het werk beter aankon. Daarom heeft appellante verzocht om een alternatieve peildatum te hanteren waarbij het referentieaantal wordt bepaald aan de hand van het aantal runderen zoals deze gemiddeld over het kalenderjaar 2014 dan wel gemiddeld vanaf 1 januari tot 1 maart 2015 op het bedrijf aanwezig is geweest.
Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover van belang, dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van rechtswege mede betrekking heeft op een gewijzigd besluit. Het wijzigingsbesluit is een besluit waarover het beroep zich ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt. Gesteld, noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, en daarom zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder overwogen dat appellante hem in beroep heeft gewezen op de beslissing op bezwaar inzake de fosfaatrechten. Bij dit besluit heeft verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling in artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet als alternatieve peildatum 1 maart 2015 aangehouden. In het wijzigingsbesluit heeft verweerder verder overwogen naar aanleiding van het beroep het causaal verband tussen de bijzondere omstandigheid en het lagere referentieaantal wel aan te nemen. Verweerder heeft daarom, conform het verzoek van appellante, de alternatieve peildatum in het kader van de Regeling ook vastgesteld op 1 maart 2015. Bij het wijzigingsbesluit is verweerder dus in zoverre aan appellante tegemoetgekomen.
Appellante kan zich niet verenigen met het wijzigingsbesluit, omdat daarbij alleen de geldsom voor periode 1 is herzien. Verweerder was er bij het nemen van dit besluit mee bekend dat ook de geldsommen voor de perioden 2 tot en met 5 onjuist zijn vastgesteld, omdat in deze perioden onjuiste referentieaantallen zijn gehanteerd. Bij een correcte besluitvorming met de juiste referentieaantallen zouden aan appellante ook over die perioden hogere bonusgeldsommen toekomen, aldus appellante.
Appellante heeft verder naar aanleiding van het wijzigingsbesluit om schadevergoeding verzocht, omdat zij vanwege de vaststelling van het onjuiste referentieaantal en de daardoor dreigende oplopende boeten genoodzaakt was fosfaatrechten aan te kopen. Verweerder is hier niet aan tegemoetgekomen.
Ook de proceskostenvergoeding in bezwaar is nog in geschil.