ECLI:NL:CBB:2020:28

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
18/2101
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
  • S.M.M. Bolt-Hulsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling van subsidiabele hectares voor GLB-betalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Firma [naam] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, Firma [naam] V.O.F., had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het bedrag dat zij ontving aan basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2017. Het primaire besluit van 4 mei 2018 bepaalde dat appellante € 22.317,62 zou ontvangen, maar verweerder had slechts 47,85 van de 51,45 opgegeven hectares als subsidiabel aangemerkt. Dit leidde tot een geschil over de subsidiabiliteit van perceel 81, dat door verweerder was afgekeurd op basis van luchtfoto's, omdat het perceel als ruigte werd aangemerkt en niet als landbouwgrond.

Tijdens de zitting op 19 november 2019 heeft appellante betoogd dat de afgekeurde delen van perceel 81 en perceel 101 wel degelijk subsidiabel zijn, en dat een controle ter plaatse door verweerder noodzakelijk was om de werkelijke situatie vast te stellen. Het College heeft echter geoordeeld dat verweerder op basis van de luchtfoto's terecht had vastgesteld dat de afgekeurde delen niet als landbouwareaal konden worden aangemerkt. Het College heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht en heeft geconcludeerd dat de beslissing van verweerder om de oppervlakte vast te stellen op basis van luchtfoto's juist was.

De uitspraak van het College is dat het beroep van appellante ongegrond is verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2020 in de zaak tussen

Firma [naam] V.O.F., te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat
appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) voor het jaar 2017.
Bij besluit van 17 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 19 maart 2019 heeft het College het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2019 heeft het College het verzet van appellante tegen de uitspraak van het College van 19 maart 2019, gegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellante heeft op 15 mei 2017 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend
en hierin onder meer verzocht om de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2017. Daartoe heeft zij 13 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 51,45 hectaren.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat appellante voor het jaar 2017 het
bedrag van € 22.317,62 krijgt uitbetaald. Hierbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven 51,45 hectaren slechts 47,85 hectaren voor de basis- en de vergroeningsbetaling in aanmerking genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond
verklaard, omdat de subsidiabele oppervlakte van perceel 81 volgens verweerder terecht
kleiner is vastgesteld dan de door appellante opgegeven oppervlakte. Verweerder heeft het
door appellante opgegeven perceel 81 gesplitst in twee percelen, te weten de percelen 81 en
101 vanwege een sloot tussen beide percelen. Uit luchtfoto’s heeft verweerder afgeleid dat de
afgekeurde stukken van perceel 81 en het gehele perceel 101 dusdanig zijn verruigd dat deze
oppervlakten niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 32,
tweede lid, aanhef en onder a van de Verordening (EU) nr. 1307/2013. Verweerder ziet in dit
geval geen aanleiding om een veldinspectie te laten uitvoeren, omdat het referentieperceel en
de grenzen daarvan op basis van de luchtfoto, al dan niet in combinatie met de luchtfoto’s uit
eerdere jaren, duidelijk zijn waar te nemen.
3. Appellante voert in beroep aan dat de beslissing van verweerder om perceel 81 en het
daarvan afgesplitste perceel 101 niet volledig aan te merken als subsidiabele landbouwgrond,
onjuist is en niet conform feitelijk gebruik van de percelen. In overleg met het
hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft de natuur beherende organisatie
waarvan appellant het perceel pacht, besloten het waterpeil drastisch te verlagen. Er werd
weer gras ingezaaid en het aanwezige riet werd vaker gemaaid en afgevoerd, zodat het nog
aanwezige riet helemaal werd terug gedrongen. Het perceel is dan ook weer geheel grasland
en wordt ieder jaar gemaaid. Op het perceel loopt vee te grazen. Appellant meent dat als
verweerder ter plaatse zou komen kijken, verweerder direct zou kunnen constateren dat het
gehele perceel 81 subsidiabele landbouwgrond is. Appellant heeft bij zijn beroepschrift foto’s
van perceel 81 gevoegd.
4.1
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 februari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:77), is zowel voor de vaststelling van het toe te wijzen aantal betalingsrechten als voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling, zoals hier aan de orde, van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder ‘subsidiabele hectare’ wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid).
4.2
Het College is van oordeel dat verweerder op basis van de luchtfoto’s van de percelen terecht heeft vastgesteld dat de door hem afgekeurde delen van perceel 81 en het gehele perceel 101 niet kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal en om die reden niet subsidiabel zijn. Verweerder heeft aan de hand van de ter zitting door hem gepresenteerde luchtfoto’s, waarop een verschil is te zien tussen het goedgekeurde deel en het afgekeurde deel van perceel 81 en het daarvan afgesplitste perceel 101 voldoende duidelijk gemaakt dat het afgekeurde deel van perceel 81 en perceel 101 ruigte betreft. Verweerder heeft dit gedeelte van perceel 81 en perceel 101 terecht afgekeurd, omdat ruigte niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.3
Meer in het bijzonder heeft naar het oordeel van het College appellante niet aannemelijk gemaakt dat de grondwaterstand is gewijzigd en verlaagd. Verweerder heeft aan de hand van ter zitting getoonde zomer - en winter luchtfoto’s van de percelen 81 en 101 over de jaren 2014 tot en met 2017 voldoende duidelijk gemaakt dat de contouren van de waterplas op deze percelen ongewijzigd zijn. Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder ter plaatse had moeten komen controleren, overweegt het College dat appellante geen voldoende concrete argumenten heeft aangedragen die erop duiden dat het vaststellen van de referentiepercelen op basis van de luchtfoto's tot onjuiste of onbetrouwbare resultaten heeft geleid en dat een controle ter plaatse het geëigende middel is om tot een juiste oppervlaktevaststelling te komen. Het College ziet daarom niet in dat verweerder een controle ter plaatse had moeten verrichten (vgl. de uitspraak van het College van 1 mei 2013; ECLI:NL:CBB:2013:CA1170).
5. De conclusie is dat het beroep ongegrond is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. T. Pavićević in aanwezigheid van mr. S.M.M. Bolt-Hulsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. S.M.M. Bolt-Hulsen