ECLI:NL:CBB:2020:319

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
18/2976
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boete opgelegd aan transportbedrijf wegens overtreding van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een transportbedrijf tegen een bestuurlijke boete die is opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De boete van € 5.000,- werd opgelegd vanwege een overtreding van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen. De overtreding werd vastgesteld tijdens een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 12 mei 2016, waarbij werd geconstateerd dat het vervoermiddel van appellant niet voldoende gereinigd en ontsmet was. De minister handhaafde de boete na bezwaar van appellant, wat leidde tot de procedure bij de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde.

Appellant stelde in hoger beroep dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd voor de overtreding, met name omdat het rapport van bevindingen het woord 'vermoedelijk' gebruikte, wat volgens appellant duidt op twijfel. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de minister terecht had vastgesteld dat appellant de overtreding had begaan. Het College wees erop dat de bewijslast bij de minister ligt, maar dat deze voldoende bewijs had geleverd door de deskundigheid van de toezichthouder en de gedetailleerde waarnemingen in het rapport van bevindingen.

Daarnaast werd de hoogte van de boete beoordeeld. Het College concludeerde dat de boete in verhouding stond tot de ernst van de overtreding en dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële draagkracht om een matiging van de boete te rechtvaardigen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/2976

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n Handelsonderneming / Transportbedrijf [naam 2]te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. W.J.T. Bustin),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2018, kenmerk ROT 17/4356, in het geding tussen
appellant
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 28 november 2018 (niet gepubliceerd).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
In het kader van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (Regeling preventie) is op 12 mei 2016 door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle verricht in een vrachtwagen van appellant. De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouder neergelegd in een rapport van bevindingen van 24 mei 2016 (rapport van bevindingen). Het rapport van bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op mijn, toezichthouder [naam 3] , verzoek verschafte (…) mij toegang tot het vervoermiddel. Ik zag dat zich in het vervoermiddel op de vloer resten van mest op de vloer, aan de deuren, wanden, op de tussenvloer en op de laadklep en in een rooster bevonden. Aan de kleur, geur en de samenstelling zag en rook ik dat de substantie vermoedelijk afkomstig was van runderen, zijnde evenhoevigen, als bedoeld in artikel 1 lid 1 aanhef en onder d. van de Regeling preventie. Ik stelde vast dat het vervoermiddel onvoldoende gereinigd en ontsmet was. Desgevraagd werd dit door chauffeur (…) bevestigd. (…) vroeg mij, toezichthouder [naam 3] , om het bij een waarschuwing te laten. (…) zou er dan voor gaan zorgen dat de volgende dag het vervoermiddel blinkend schoon zou zijn. Ik, toezichthouder [naam 3] , heb chauffeur (…) laten weten dat een rapport van bevindingen zal worden opgemaakt.”
1.3
Op basis van het rapport van bevindingen heeft de minister bij besluit van 4 november 2016 (het primaire besluit) aan appellant een boete opgelegd van € 5.000,- vanwege overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) in samenhang met de Regeling preventie. Bij besluit van 7 juni 2017, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor ‘eiser’ en ‘verweerder’ respectievelijk appellant en de minister moet worden gelezen en het rapport van bevindingen is aangeduid met ‘boeterapport’.
“6.1.2
Niet in geschil is dat op 12 mei 2016 [naam 3] heeft geconstateerd dat chauffeur (…), werkzaam voor eiser, met een vrachtwagen die niet gereinigd en ontsmet was op de openbare weg reed.
6.1.3.
Ter zitting heeft toezichthouder [naam 3] ten aanzien van het gebruik van het woord “vermoedelijk” in het boeterapport verklaard dat ten tijde van zijn rapportage van 24 mei 2016 het binnen zijn regio van de NVWA standaard beleid was om in de boeterapporten zowel ten aanzien van de feiten als ten aanzien van de overtredingen te rapporteren door middel van het woord “vermoedelijk”, dit omdat het uiteindelijk aan verweerder en tenslotte aan de bestuursrechter is om dit vast te stellen dan wel te bepalen. Als gevolg van kritiek op deze wijze van rapporteren is het beleid binnen deze regio van de NVWA nadien, na een werkoverleg hierover, gewijzigd en is de afspraak gemaakt het woord “vermoedelijk” niet meer in de boeterapporten te gebruiken.
[naam 3] heeft verder ter zitting verklaard 25 jaar lang keurmeester te zijn geweest. In dat kader heeft hij veel met mest te maken gehad. Gelet hierop is hem het verschil in mest van de verschillende diersoorten zeer wel bekend. Hij heeft op 12 mei 2016 duidelijk waar kunnen nemen dat de resten van de mest in het vervoermiddel afkomstig waren van runderen. Mest van runderen is van een totaal andere substantie dan paardenmest.
6.1.4.
De rechtbank ziet geen reden om aan deze toelichting op de werkwijze van de NVWA ten tijde van het opmaken van het boeterapport en aan het rapport van bevindingen te twijfelen. De rechtbank heeft evenmin reden om aan de juistheid van de beoordeling van de toezichthouder te twijfelen. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Hoewel de rechtbank eiser kan volgen in zijn grief dat het meer zorgvuldig zou zijn geweest indien deze toelichting reeds in de bezwaarschriftenprocedure zou zijn gegeven, doet al hetgeen eiser (overigens) ten aanzien van het boeterapport heeft aangevoerd geen afbreuk aan de conclusie dat de resten van de mest in het voertuig van runderen afkomstig was.
Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat eiser gewoonweg stelt dat gelet op de woordkeuze van de toezichthouder in het boeterapport niet met zekerheid is te zeggen dat de waargenomen substantie van runderen afkomstig is. Naast dat deze blote stelling door voornoemde toelichting ter zitting voldoende is weersproken, heeft eiser gedurende de gehele procedure allerminst op aannemelijke wijze betwist dat de geconstateerde substantie niet van runderen afkomstig kan zijn. Bijvoorbeeld door aan de hand van een (getuige)verklaring geloofwaardig te maken dat het veetransport voorafgaand aan de staande houding geen runderen betrof. Eiser noch [naam 4] hebben aan de toezichthouder hierover verklaringen willen afleggen. Ook nadien zijn beiden niet met een begin van bewijs gekomen waardoor met reden getwijfeld zou kunnen worden aan de vaststelling van de toezichthouder dat de substantie in het vervoermiddel op 12 mei 2016 afkomstig van runderen was.
6.1.5.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht op grond van het boeterapport heeft vastgesteld dat eiser niet heeft voldaan aan artikel 30, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de Regeling preventie. Eiser heeft daarmee een overtreding begaan, zodat verweerder bevoegd was eiser daarvoor een boete op te leggen.
6.2.
Anders dan eiser ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de boete disproportioneel is. De hoogte van de boete is overeenkomstig de Regeling bestuurlijke boete. Niet wordt door eiser betwist dat op grond van artikel 2 van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd, gelezen in samenhang met bijlage 2 bij die regeling, verweerder bevoegd is voor deze overtreding een boete van € 2.500,- op te leggen. Evenmin wordt betwist dat als gevolg van een eerder geconstateerde soortgelijke overtreding binnen een tijdsbestek van drie jaar de boete op grond van artikel 4 van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd met ditzelfde bedrag kan worden verhoogd.
6.2.1.
Bij het vaststellen van de boetebedragen heeft de wetgever reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht en is rekening gehouden met de ernst van de overtreding. Het met de Gwwd gediende doel staat voorop. Gelet op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling GWWD juncto bijlage 2 bij deze regeling is er in dit geval sprake van een ernstige overtreding. De hoogte van de boete(bedragen) als hier aan de orde acht de rechtbank als zodanig niet onredelijk, te meer ook omdat een boete afschrikwekkend moet zijn. Met de enkele stelling dat hij geen voordeel heeft ondervonden, er geen opzet in het spel was en er sprake is geweest van een kort transport heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot matiging van de boete. Op basis van de feiten was een risico van verspreiding van een besmettelijke dierziekte immers aanwezig. Dat de chauffeur niet regulier bij eiser in dienst is kan evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan verweerder tot matiging van de boete had moeten besluiten. Als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggevende wordt eiser immers verantwoordelijk gehouden voor de door de chauffeur ten dienste van eiser gepleegde verrichtingen.
6.2.2.
Verweerder heeft verder terecht aanleiding gezien de boete te verhogen, omdat er nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds eenzelfde overtreding door verweerder is beboet. Op grond van de regelgeving moet verweerder beide bedragen bij elkaar optellen bij het opleggen van de huidige boete.
6.2.3.
De rechtbank is van andere feiten of omstandigheden die nopen tot matiging van het boetebedrag evenmin gebleken. Uit vaste jurisprudentie volgt dat een geringe financiële draagkracht in beginsel kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven om de boete te matigen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het aan eiser is om aan te tonen dat hij niet over voldoende financiële draagkracht beschikt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit terecht geoordeeld dat de in bezwaar aangeleverde gegevens van eisers boekhouder onvoldoende zijn om de draagkracht van eiser te bepalen. De stelling van eiser ter zitting dat verweerder in de bezwaarschriftenprocedure heeft nagelaten eiser expliciet naar zijn financiële gegevens te vragen, kan hem niet baten. In het geval eiser vraagt om matiging van de boete als gevolg van zijn financiële draagkracht is het aan hem om daarvoor voldoende gegevens over te leggen. Uit de door eisers overgelegde stukken kan niet worden opgemaakt dat de financiële situatie van eiser zodanig slecht is, dat hij de boete niet kan betalen en de continuïteit van de onderneming door de boeteoplegging gevaar loopt. Derhalve heeft verweerder terecht geoordeeld dat er ook in zoverre geen aanleiding is voor een verdergaande matiging van de boete.
6.2.4.
Ook in het kader van zijn beroep heeft eiser zijn grief niet voorzien van de nodige bewijsstukken. Ter bepaling van de draagkracht heeft eiser geen bewijsstukken overgelegd, zodat de financiële positie van eiser niet inzichtelijk is. De rechtbank kan dan ook niet beoordelen of eiser door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Aan de stelling dat hij maar een klein bedrijfje heeft, kan bij gebreke van een nadere onderbouwing van zijn financiën geen betekenis worden gehecht. Wat eiser hierover overigens heeft aangevoerd, is onvoldoende onderbouwd om tot matiging van de boete te kunnen leiden. Aan eiser is reeds een boete opgelegd voor een soortgelijke overtreding. Van eiser had mogen worden verwacht dat hij sindsdien alles in het werk zou stellen om een volgende overtreding te voorkomen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om de opgelegde boete wegens de financiële situatie van eiser te matigen.
6.2.5.
Ook al het overige dat door eiser is aangevoerd geeft onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb die tot matiging van de opgelegde bestuurlijke boete zullen moeten leiden.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellant keert zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister op grond van het rapport van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat hij artikel 30, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de Regeling preventie heeft overtreden. Het rapport van bevindingen vermeldt dat de toezichthouder een substantie heeft gezien en geroken die vermoedelijk afkomstig was van runderen. Volgens appellant duidt het woord ‘vermoedelijk’ op twijfel en is niet voldaan aan de voor het opleggen van boetes geldende bewijsmaatstaf dat het bestuursorgaan dat een boete oplegt moet aantonen dat een overtreding is begaan. Appellant stelt dat de ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring over het gebruik van het woord ‘vermoedelijk’ in boeterapporten onjuist is. Het door de toezichthouder in dit verband genoemde beleid is niet vastgesteld of gepubliceerd en uit twee door appellant overgelegde rapportages met betrekking tot andere zaken blijkt dat het woord ‘vermoedelijk’ niet standaard werd gebruikt. Volgens appellant heeft de minister niet bewezen dat sprake is van mest afkomstig van runderen. Verder voert appellant aan dat de hoogte van de boete onevenredig is. Hiertoe heeft hij gewezen op zijn beperkte financiële draagkracht.
4. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5.1
Het College overweegt als volgt. In een geval als het onderhavige waarin een boete is opgelegd, rust de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. De minister moet daarom het bewijs leveren dat appellant artikel 30, eerste lid, en artikel 31, eerste lid, van de Regeling preventie heeft overtreden en daartoe de feiten deugdelijk vaststellen. Volgens vaste jurisprudentie van het College, waaronder de uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:230, mag een bestuursorgaan daarbij in beginsel uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn.
5.2
Het College overweegt dat een toezichthouder vanuit zijn deskundigheid in beginsel goed in staat moet worden geacht om mest van verschillende diersoorten te onderscheiden. Appellant heeft de deskundigheid van de betrokken toezichthouder ook niet gemotiveerd betwist. Het rapport van bevindingen vermeldt dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat in een vrachtwagen van appellant sprake was van resten van mest op de vloer, aan de deuren, wanden, op de tussenvloer, op de laadklep en in een rooster. Verder is beschreven dat de toezichthouder heeft gekeken naar de kleur, de geur en de samenstelling van de substantie. Gelet op de deskundigheid van de toezichthouder en diens voldoende gedetailleerd beschreven waarnemingen met betrekking tot de mest, ziet het College in het feit dat de toezichthouder de daaruit getrokken conclusie dat de substantie afkomstig is van runderen heeft laten voorafgaan door het woord ‘vermoedelijk’ onvoldoende reden om aan te nemen dat hierin besloten ligt dat de toezichthouder zelf twijfelde aan zijn waarnemingen en de juistheid van die conclusie. Appellant betwist weliswaar dat de mest van runderen afkomstig is, maar hij heeft dit, anders dan met een beroep op het woord ‘vermoedelijk’, niet nader onderbouwd met feiten en omstandigheden die erop wijzen dat geen sprake was van die mest. Hierbij neemt het College nog in aanmerking dat de toezichthouder ten aanzien van het gebruik van het woord ‘vermoedelijk’ ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht dat hierin niet besloten ligt dat hij twijfelde of er sprake was van mest afkomstig van runderen, maar dat het binnen zijn regio van de NVWA standaard beleid was om in de boeterapporten, zowel ten aanzien van de feiten als ten aanzien van de overtredingen, te rapporteren door middel van het woord ‘vermoedelijk’, dit omdat het uiteindelijk aan de minister en tenslotte aan de bestuursrechter is om dit vast te stellen dan wel te bepalen. In hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd, ziet het College onvoldoende aanknopingspunten om deze toelichting als niet aannemelijk terzijde te schuiven. Dat geen sprake is van vastgelegd en gepubliceerd beleid acht het College daarvoor onvoldoende. Het College kent geen doorslaggevende betekenis toe aan de twee door appellant overgelegde boeterapporten waarin het woord ‘vermoedelijk’ niet voorkomt en sprake is van andere soorten overtredingen dan hier aan de orde is, nu daartegenover staat dat de minister nog twee rapporten heeft overgelegd waarin dit woord wel is gebruikt in verband met dezelfde soort overtreding als hier in geding.
5.3
Het vorenstaande brengt het College tot het oordeel dat de minister terecht op grond van het rapport van bevindingen heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan artikel 30, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de Regeling preventie. Appellant heeft daarmee een overtreding begaan, zodat de minister bevoegd was appellant daarvoor een boete op te leggen.
5.4
Ten aanzien van de evenredigheid van de aan appellant opgelegde boete overweegt het College als volgt. De aan appellant opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:290), vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het kader waarin de op artikel 6 EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge artikel 2, eerste en tweede lid, van de Regeling bestuurlijke boetes GWWD, gelezen in samenhang met de Bijlage bij deze regeling, voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Ook geringe financiële draagkracht aan de kant van de overtreder kan een reden zijn de boete te matigen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat de boete moet worden gematigd. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat de door de minister opgelegde boete onevenredig is gelet op zijn financiële draagkracht. Daartoe dient hij een betrouwbaar en volledig inzicht te geven in zijn financiële positie. Ter bepaling van zijn draagkracht heeft appellant alleen een berekening van de belastbare winst uit onderneming over het jaar 2015 overgelegd. Daarmee heeft appellant het vereiste inzicht niet gegeven, zodat niet kan worden vastgesteld dat de opgelegde boete in dit geval vanwege een gebrek aan financiële draagkracht onevenredig is. Gelet daarop ziet het College geen grond het beroep van appellant op beperkte draagkracht te honoreren.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.
De voorzitter is verhinderd te tekenen De griffier is verhinderd te tekenen

Bijlage

De Algemene wet bestuursrecht luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 5:46
(…)
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.”
De Gwwd luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 120b
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de boete die wegens een overtreding kan worden opgelegd.”
De Regeling preventie luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 30
Het is verboden om een ongeladen vervoermiddel waarmee een of meer evenhoevigen zijn vervoerd, op de openbare weg te brengen, dan wel op een plaats of bedrijf waar evenhoevigen worden gehouden, op een slachthuis of op een verzamelcentrum voor evenhoevigen.
Het eerste lid is niet van toepassing indien het vervoermiddel is gereinigd en ontsmet overeenkomstig de artikelen 31, 34 of 35.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het vervoer, bedoeld in artikel 31, tweede tot en met vierde lid.
Artikel 31
De vervoerder is verplicht een vervoermiddel of vervoerseenheid, met inbegrip van de daarbij behorende voorwerpen, waarmee een of meer evenhoevigen zijn vervoerd terstond na de lossing, in ieder geval voordat de vervoerseenheid of het vervoermiddel op de openbare weg wordt gebracht, op de plaats van lossing te reinigen en te ontsmetten met een toegelaten ontsmettingsmiddel op zodanige wijze dat de bioveiligheid niet in gevaar komt.
Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van evenhoevigen, niet zijnde varkens, die rechtstreeks van de stal of de weide naar een andere weide van hetzelfde bedrijf worden vervoerd met een vervoermiddel, voor zover het vervoermiddel zo spoedig mogelijk na dit vervoer wordt gereinigd en ontsmet.
Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van evenhoevigen, niet zijnde varkens, die rechtstreeks van een bedrijf naar een weide van ander bedrijf worden vervoerd met een vervoermiddel, voor zover het vervoermiddel zo spoedig mogelijk na dit vervoer wordt gereinigd en ontsmet.
Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van een vervoermiddel over de openbare weg vanaf een slachtplaats met geringe capaciteit, waarvan de eigenaar of exploitant beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 18, zesde lid, indien het vervoermiddel direct na lossing op de slachtplaats rechtstreeks, langs de kortste weg naar de in de vergunning aangewezen reinings- en ontsmettingsplaats rijdt om aldaar gereinigd en ontsmet te worden.”
De Regeling bestuurlijke boetes GWWD luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2 (hoogte bestuurlijke boetes)
De hoogte van de bestuurlijke boetes die de Minister op grond van artikel 120b van de wet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005662&artikel=120b&g=2018-03-22&z=2018-03-22) voor overtredingen als bedoeld in artikel 120a, eerste lid, onderdeel a, van de wet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005662&artikel=120a&g=2018-03-22&z=2018-03-22) kan opleggen, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlagen 1 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0028149/2017-01-01), 2 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0028149/2017-01-01), 3 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0028149/2017-01-01) of 4 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0028149/2017-01-01) voor de desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
De bedragen bij de boetecategorieën, bedoeld in het eerste lid, zijn:
a. voor de categorie geringe overtredingen: € 500,−;
b. voor de categorie overtredingen: € 1.500,−;
c. voor de categorie ernstige overtredingen: € 2.500,−.
(…)
Artikel 4 (recidive)
Indien binnen een tijdsbestek van vijf jaren door dezelfde persoon of rechtspersoon een eerder geconstateerde overtreding of een soortgelijke overtreding wordt herhaald, is de bestuurlijke boete gelijk aan de optelling van de voor die categorie overtredingen op te leggen boete en van de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete.”
In Bijlage 2 bij de Regeling bestuurlijke boetes GWWD is onder meer opgenomen dat overtreding van artikel 30, eerste lid, juncto artikel 31, eerste lid, van de Regeling preventie doordat het vervoermiddel zich op de weg bevindt en voorafgaand daaraan niet is gereinigd en ontsmet een ernstige overtreding vormt.