4.2Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Regeling S&O-afdrachtvermindering voert de S&O-inhoudingsplichtige, ingeval aan hem een S&O-verklaring is afgegeven die ook een bedrag aan kosten en uitgaven als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onderdeel d, van de wet bevat, gedurende het kalenderjaar waarin de S&O-verklaring afgegeven is per project een zodanige administratie dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. dat de kosten en uitgaven uitsluitend dienstbaar, onderscheidenlijk dienstbaar, en direct toerekenbaar zijn aan het werk dat in het betreffende kalenderjaar is verricht;
b. het bedrag aan de gerealiseerde kosten en uitgaven;
c. de datum waarop de kosten en uitgaven zijn betaald.
5. Niet in geschil is dat niet alle facturen zijn betaald voordat appellante de mededeling heeft gedaan. Naar het oordeel van het College volgt duidelijk uit de WVA en de Regeling S&O-afdrachtvermindering dat alleen betaalde kosten in aanmerking kunnen komen voor de S&O-regeling. Dit wordt als zodanig ook erkend door appellante. Appellante stelt daartegenover dat uit de Handleiding WBSO, een brochure uitgegeven door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland in opdracht van het ministerie van Economische Zaken, niet zo duidelijk blijkt dat de kosten al betaald dienen te zijn ten tijde van de mededeling en dat appellante mag vertrouwen op de inhoud van deze brochure.
6. Het beroep op het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van het College niet slagen. Aan de Handleiding WBSO valt, anders dan appellante stelt, niet het gerechtvaardigde vertrouwen te ontlenen dat de kosten nog niet betaald hadden hoeven te zijn voordat de mededeling wordt gedaan. In de Handleiding wordt weliswaar niet steeds vermeld dat de kosten al betaald moeten zijn, maar evenmin wordt in enige passage iets anders gesuggereerd. Verder wordt, anders dan appellante stelt, al in hoofdstuk 5 vermeld dat het moet gaan om ‘betaalde kosten’ en niet pas in de begrippenlijst, waarin ook staat dat de kosten moeten zijn betaald. Bovendien staat in hoofdstuk 9 over de administratie ook dat de kosten moeten zijn betaald en dat ook de betalingen bijgehouden moeten worden. In zoverre mist het beroep op het vertrouwensbeginsel dus feitelijke grondslag. Van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is zeker geen sprake.
7. Uit de vorige overweging volgt dat ook het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt, nu dat berust op dezelfde argumentatie als het beroep op het vertrouwensbeginsel. Bovendien is er geen ruimte voor afweging van belangen in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, aangezien artikel 25, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVA bepaalt dat verweerder tot correctie over moet gaan indien een mededeling niet juist is gebleken.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.