ECLI:NL:CBB:2020:397

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
18/2149
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een stille maatschap die een melkveebedrijf exploiteert. De zaak betreft een heffing van € 950,00 die aan appellante is opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze heffing en stelt dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet.

De minister had in zijn primaire besluit van 17 februari 2018 de heffing opgelegd en de bedragen voor eerdere periodes opnieuw berekend. Het bezwaar van appellante werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 14 augustus 2018, waarna appellante beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 14 mei 2020 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat zij afspraken had gemaakt met een buurman om droogstaande koeien uit te scharen, en dat deze afspraken niet konden worden aangepast aan de nieuwe regelgeving.

Het College heeft overwogen dat de Regeling is bedoeld om de fosfaatproductie te beperken en dat de heffingen zijn opgelegd aan melkveehouders die meer melkvee houden dan het referentieaantal. Het College concludeert dat de minister niet gehouden was om de hardheidsclausule toe te passen, omdat niet is aangetoond dat appellante niet in staat was om haar afspraken aan te passen. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2020 in de zaak tussen

de stille maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: mr. T. van der Weijde),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Ramlal en mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 950,00 voor periode 5 en heeft hij de bedragen voor de periodes 2 tot en met 4 opnieuw berekend.
Bij besluit van 14 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2020. Namens appellante is [naam 1] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Aan haar zijn hoge geldsommen opgelegd voor de periodes 3, 4 en 5 en een bonusgeldsom voor periode 2. Zij is het hier niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat verweerder toepassing had moet geven aan de hardheidsclausule van
artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. Verweerder ziet geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule en eiseres is daarom in beroep gekomen.

Welke periode(s)?

3. Voordat aan deze kern van het geschil wordt toegekomen, moet eerst worden vastgesteld over welke periode(s) het geschil gaat. Nu het primaire besluit gevolgen heeft voor de periodes 2, 3, 4 en 5 en in het besluit op bezwaar de bezwaren tegen dit besluit ongegrond zijn verklaard, houdt het College het ervoor dat het beroepschrift eveneens ziet op deze vier periodes. Verweerder is hier in zijn verweerschrift, anders dan ter zitting, ook van uitgegaan.

De hardheidsclausule

4. In de gronden van beroep betoogt appellante dat zij al op 10 april 2017 een afspraak heeft gemaakt met het naastgelegen bedrijf [naam 3] om droogstaande koeien bij hem uit te scharen. Toen de wijziging van de Regeling werd gepubliceerd, waren deze afspraken al gemaakt en kon zij deze niet meer wijzigen of aanpassen aan de regels van artikel 9a van de Regeling. Zij wijst erop dat er gedurende een periode van meer dan 4 maanden structureel 5 koeien minder op haar bedrijf aanwezig waren, zij het steeds wisselende koeien. Volgens appellante is daarmee voldaan aan het doel van de Regeling. Zij beroept zich hierbij op de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet opgenomen hardheidclausule. Ter zitting heeft zij in dit verband nog gewezen op de uitspraak van het College van 14 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:256).
5. Artikel 9a, eerste lid, van de Regeling luidt:
“Telkens in het geval een rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd door de houder na 28 april 2017 in het I&R-systeem is afgemeld en binnen 4 maanden na die afmelding terugkeert in het I&R-systeem van die houder, past de minister, met ingang van de periode dat het rund door de houder in het I&R-systeem was afgemeld, voor die houder de artikelen 4, 6 en 9 voor de perioden 2 tot en met 5 opnieuw toe waarbij dat rund, voor zover van toepassing, alsnog meetelt bij het gemiddeld aantal runderen dat in de tweede maand van periode 2, onderscheidenlijk in de desbetreffende maanden van de perioden 3, 4 en 5, werd gehouden.”
6. Artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet luidt als volgt:
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
7. Op grond van artikel 9a, eerste lid, van de Regeling, welke bepaling aan de Regeling is toegevoegd bij Regeling van 26 april 2017 (Staatscourant 2017, nr. 25117), tellen de koeien die minder dan 4 maanden bij de buurman hebben gestaan en weer zijn teruggekeerd bij het bedrijf van appellante niet als reductie van het aantal koeien. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder met toepassing van de hardheidsclausule desondanks van het opleggen van geldsommen had moeten afzien. Naar het oordeel van het College was verweerder daartoe niet gehouden. Daartoe is allereerst van belang dat uit de door appellante overgelegde overeenkomst van 10 april 2017 en de later overgelegde overeenkomst van 20 april 2020 niet zonder meer valt af te leiden dat appellante – zoals zij stelt – voor langere tijd gehouden was telkens vijf nieuwe droogstaande koeien uit te scharen bij haar buurman. In een van de aanvullende stukken geeft zij weliswaar aan dat de nadere afspraken mondeling zijn uitgewerkt, maar dit heeft zij verder niet onderbouwd. Daarbij komt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat niet is gebleken dat het voor appellante niet mogelijk was de met de buurman gemaakte afspraken, nadat was gebleken van aanpassing van de regelgeving, bij te stellen. Ter zitting heeft appellante weliswaar te kennen gegeven dat zij dit bezwaarlijk kon doen, omdat de buurman rekende op de koeien voor het bijhouden van zijn gras, maar dit is onvoldoende voor de vaststelling dat gemaakte afspraken niet konden worden veranderd. Reeds om die redenen hoefde verweerder in de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden geen grond te zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
8. Het betoog faalt.
Slotsom
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 juni 2020
.
w.g. E.J. Daalder w.g. B. van Dokkum