In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juni 2020, zaaknummer 18/2202, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een V.O.F. die een melkrundvee- en varkenshouderij exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht werd vastgesteld op 8.892 kg. Appellante betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat het haar eigendomsrecht aantast en zij een individuele en buitensporige last ondervindt. Het College oordeelde dat appellante niet heeft aangetoond dat zij op de peildatum beschikte over de benodigde vergunningen voor uitbreiding van haar bedrijf, en dat de investeringen die zij heeft gedaan niet navolgbaar zijn in het licht van de afschaffing van het melkquotum. Het College concludeert dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het EP en dat er geen grondslag is voor schadevergoeding. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,-, waarvan € 125,- voor verweerder en € 375,- voor de Staat. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar zij kreeg wel haar griffierecht terugbetaald en de proceskosten werden vergoed.