5.2Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Appellante heeft niet aangetoond dat zij voor de peildatum onomkeerbare investeringen heeft gedaan. Ook had zij een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten, is de bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding niet aangetoond en heeft appellante geen inzicht gegeven in haar vermogenspositie, waardoor verweerder niet kan beoordelen of zij daadwerkelijk een individuele en buitensporige last draagt.
6.1.1Ten aanzien van het betoog van appellante dat haar bedrijf als grondgebonden moet worden aangemerkt vanwege de overname van het bedrijf van de maatschap [naam 6] in 2017, overweegt het College dat het wettelijke kader hiervoor geen grond biedt. Niet bestreden is dat zich een situatie als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van de Msw voordoet. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante bepaald door het haar toekomende fosfaatrecht vast te stellen op basis van de referentiegegevens van haar bedrijf op de peildatum 2 juli 2015 en daarbij op te tellen het fosfaatrecht van het in 2017 overgenomen bedrijf op basis van de referentiegegevens van dat bedrijf op de peildatum. Het fosfaatrecht van de later samengevoegde bedrijven wordt dus voor ieder bedrijf afzonderlijk bepaald op grond van de situatie op 2 juli 2015 (zie ook de door verweerder aangehaalde uitspraak van 30 juli 2019). Verweerder heeft aldus terecht toepassing gegeven aan artikel 23, vierde lid, van de Msw.
6.1.2Ten aanzien van het betoog van appellante dat de situatie op 2 juli 2015 voor wat betreft de gronden feitelijk afweek van de Gecombineerde Opgave van 2015 in die zin dat appellante alle gronden van de maatschap [naam 6] vanaf 2009 in gebruik had en daarover dus feitelijke beschikkingsmacht had en daarom grondgebonden was, overweegt het College als volgt. Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, is de grond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is (zie de uitspraak van het College van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:361). Deze eis brengt met zich dat de landbouwer over de grond feitelijke beschikkingsmacht moet hebben, doordat hij in de praktijk in staat is het teeltplan en het bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren. Op basis van de door appellante overgelegde nadere stukken, heeft verweerder geconcludeerd dat de grond die onderwerp is van de pachtovereenkomst kan worden beschouwd als tot het bedrijf van appellante behorende grond. Ten aanzien van de overige grond van de maatschap oordeelt het College als volgt. Dat appellante mest heeft uitgereden over de grond van maatschap [naam 6] acht het College aannemelijk en het College wil ook nog aannemen dat de ingekuilde gewassen deels afkomstig zijn van de grond van de maatschap [naam 6] , maar het College heeft niet kunnen vaststellen dat appellante de feitelijke beschikkingsmacht had over de gestelde hoeveelheid grond van de maatschap [naam 6] . De kuiluitslagen waaruit dat volgens appellante zou kunnen worden afgeleid, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de vaststelling van de hoeveelheid grond en de omvang van de beschikkingsmacht daarover. Uit de overgelegde verklaringen blijkt dat evenmin, bovendien wordt daar gesproken overgezamenlijkeoogst en opslag van de gewassen afkomstig van de gronden van appellante en de maatschap [naam 6] . Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet vast is komen te staan dat de overige grond tot het bedrijf van appellante behoorde. 6.1.3Het beroep dat appellante in dit verband doet op het vertrouwensbeginsel, kan haar niet baten. De brief waar appellante naar verwijst is geen toezegging dan wel vaststelling van het aantal fosfaatrechten. Daar komt bij dat de in de brief vermelde informatie in strijd is met artikel 23, derde lid, van de Msw in samenhang met artikel 23, vierde lid, van de Msw. Dat de gegevens in deze brief achteraf onjuist blijken te zijn, maakt ook dat geen sprake kan zijn van een schending van het vertrouwensbeginsel.
6.1.4Uit het bovenstaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante op de peildatum niet grondgebonden was. Wel zal het College het fosfaatrecht opnieuw vaststellen op 4.999 kg naar aanleiding van de vergroting van de fosfaatruimte van appellante in verband met de pachtovereenkomst. In zoverre slaagt het beroep.
6.2.1Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. 6.2.2Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.2.3Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.2.4Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren. 6.2.5Voor appellante komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.2.4 weergegeven vergelijking neer op (6.265 – 4.999) = 1.266 kg fosfaatrechten. Het College wil wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel stevig wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.2.3 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.2.6In dat verband acht het College is het volgende van belang. Appellante heeft in 2008/2009 de beslissing tot uitbreiding genomen, is een flinke financiering aangegaan en heeft een nieuwe stal gebouwd die ruimte bood aan het vergunde aantal dieren. In 2012 bleek dat de ingeslagen weg niet toereikend was om aan de financieringslasten te kunnen blijven voldoen. Er is toen een bedrijfsplan opgesteld dat uitging van groei naar 120 melkkoeien en 20 stuks jongvee vanaf 2015. Tot de afschaffing van het melkquotum per 1 april 2015 kon appellante de veestapel in ieder geval niet vergroten vanwege de omvang van haar melkquotum. De veestapel is in die periode zelfs verkleind. Het College leidt hieruit af dat het bedrijf van appellante al ruim voor de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voor financiële uitdagingen stond. Dat zij voor het verbeteren van haar positie erop heeft vertrouwd dat groei na de afschaffing van het melkquotum mogelijk was, acht het College gezien het moment in de tijd en de wachtperiode die appellante voor ogen had (eind 2012-april 2015) niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat het vertrouwen op de mogelijkheid van uitbreiding meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Op het moment van het aangaan van de lening van € 150.000,- (18 december 2015) was het fosfaatrechtenstelsel niet alleen voorzienbaar maar ook kenbaar (zie de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:2019:291 onder 6.7.5.5).
6.2.7De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.