In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 januari 2017. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, heeft op 3 april 2019 een nieuw besluit genomen waarin het bezwaar van appellante gegrond is verklaard. Appellante heeft aangegeven dat het nieuwe besluit niet volledig tegemoetkomt aan haar verzoek om proceskostenvergoeding. Tijdens de zitting op 17 oktober 2019 zijn zowel appellante als verweerder niet verschenen.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft vastgesteld dat verweerder met het besluit van 3 april 2019 aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen, waardoor het procesbelang van appellante is komen te vervallen. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Appellante heeft verzocht om een hogere proceskostenvergoeding op basis van bijzondere omstandigheden, maar het College oordeelt dat er geen aanleiding is om af te wijken van de forfaitaire kostenvergoeding. De zaak is van gemiddelde zwaarte en de gemaakte kosten zijn niet uitzonderlijk.
Het College heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de forfaitaire proceskosten van € 525,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.