ECLI:NL:CBB:2020:42

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
17/260
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 januari 2017. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, heeft op 3 april 2019 een nieuw besluit genomen waarin het bezwaar van appellante gegrond is verklaard. Appellante heeft aangegeven dat het nieuwe besluit niet volledig tegemoetkomt aan haar verzoek om proceskostenvergoeding. Tijdens de zitting op 17 oktober 2019 zijn zowel appellante als verweerder niet verschenen.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft vastgesteld dat verweerder met het besluit van 3 april 2019 aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen, waardoor het procesbelang van appellante is komen te vervallen. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Appellante heeft verzocht om een hogere proceskostenvergoeding op basis van bijzondere omstandigheden, maar het College oordeelt dat er geen aanleiding is om af te wijken van de forfaitaire kostenvergoeding. De zaak is van gemiddelde zwaarte en de gemaakte kosten zijn niet uitzonderlijk.

Het College heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de forfaitaire proceskosten van € 525,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/260
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2020 op het hoger beroep van:

[naam] BV, te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. S. Jansen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 januari 2017.
Bij besluit van 3 april 2019 heeft verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante van 19 maart 2014, genomen. Het bezwaar van appellante is daarbij gegrond verklaard. Voorts heeft verweerder aangegeven de forfaitaire proceskosten in hoger beroep en het griffierecht te vergoeden.
Appellante heeft bij brief van 15 april 2019 aangegeven dat met het besluit van 3 april 2019 tegemoet gekomen is aan het hoger beroep, voor wat betreft de boete, maar niet wat betreft de proceskosten. Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en wegens bijzondere omstandigheden een volledige kostenvergoeding toe te kennen aan appellante.
Verweerder heeft een verweerschrift op het verzoek van appellante ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019.
Appellante en verweerder zijn beiden, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.1
Het College stelt vast dat verweerder met het besluit van 3 april 2019 aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen.
1.2
Nu verweerder aan appellante tegemoet is gekomen, is het procesbelang van appellante komen te vervallen. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
2.1
Op grond van artikel 8:75, eerste lid, in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het College verweerder veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.2
Appellante heeft betoogd dat in haar situatie sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb), op grond waarvan moet worden afgeweken van de forfaitaire kostenvergoeding en een volledige kostenvergoeding moet worden toegekend.
2.3
Verweerder stelt geen aanleiding te zien voor het oordeel dat voor de in hoger beroep gemaakte proceskosten een hogere vergoeding moet worden toegekend in afwijking van de forfaitaire bedragen, nu de zaak van gemiddelde zwaarte is en niet meer dan een normale tijdsbesteding aan rechtshulp in hoger beroep vroeg.
2.4
Met betrekking tot de verleende rechtsbijstand is gelet op de aard van de zaak en de aard van de daarin noodzakelijkerwijs te verrichte proceshandelingen, geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Bpb vastgesteld forfaitaire stelsel. De zaak is van gemiddelde zaakszwaarte en vroeg naar zijn aard geen tijdsbesteding van de gemachtigde die op bijzondere wijze afwijkt van vergelijkbare zaken.
2.5
Met betrekking tot het deskundigenrapport en de gemaakte accountantskosten stelt het College vast dat verweerder de beslissing op bezwaar heeft herzien in verband met door het College gewezen jurisprudentie. Er is niet gebleken dat het deskundigenrapport of de gemaakte accountantskosten hebben bijgedragen aan het nieuwe standpunt van verweerder. Daarom komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
2.6
Op grond van bovenstaande veroordeeld het College verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in de forfaitaire kosten van het hoger beroep. Met inachtneming van het Bpb worden de kosten bedoeld in artikel 1, onder a, vastgesteld op € 525,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 501,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans in aanwezigheid van D.A. Bohlmeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. D.A. Bohlmeijer