ECLI:NL:CBB:2020:447

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
18/2841
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de vaststelling van het fosfaatrecht. Het primaire besluit, genomen op 10 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 2274 kg. Na bezwaar en een vervolgbesluit op 19 oktober 2018, werd het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld op 2376 kg. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarna de minister op 28 april 2020 een vervangingsbesluit heeft genomen, waarbij het fosfaatrecht gedeeltelijk werd gegrond verklaard.

De zitting vond plaats op 15 juni 2020, maar partijen hebben niet deelgenomen. De relevante bepalingen van de Meststoffenwet (Msw) zijn besproken, waarbij de minister het fosfaatrecht per 1 januari 2018 vaststelt op basis van de geregistreerde melkvee. Appellante heeft aangevoerd dat de alternatieve peildatum voor de knelgevallenregeling ten onrechte is vastgesteld op 2 september 2011, terwijl zij meent dat 30 januari 2012 een meer rechtvaardige datum zou zijn, gezien de ziekte van een van de maten van de maatschap.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de 5%-drempel van de knelgevallenregeling en dat de minister terecht geen fosfaatrechten heeft toegekend voor de negen zoogkoeien, aangezien deze niet onder de definitie van melkvee vallen. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond verklaard, en het College heeft bepaald dat de minister het betaalde griffierecht dient te vergoeden en in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/2841

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij besluit van 19 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 15 maart 2018 ingetrokken en het bezwaar van appellante andermaal ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 april 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Bij brief van 2 juni 2020 heeft appellante gereageerd op het vervangingsbesluit.
Bij brief van 11 juni 2020 heeft verweerder gereageerd op de reactie van appellante
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2020. Partijen hebben – met voorafgaande afmelding – niet deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien appellant aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager is (de 5%-drempel) door, voor zover van belang, dierziekte het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover hij zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] . In 2012 is een van de maten –de heer [naam 2] ( [naam 2] ) – getroffen door een ernstige ziekte, als gevolg waarvan hij langere tijd minder inzetbaar is geweest op het bedrijf. Daarna is mevrouw [naam 3] ziek geworden. Zij is op 7 oktober 2016 overleden. Appellante heeft in 2014/2015 besloten om met het houden van vleesvee te stoppen en zich volledig te richten op het houden van melkvee. In verband met de ziekte en het overlijden van mevrouw [naam 3] is dit in een langzamer tempo gebeurd dan oorspronkelijk door appellante was beoogd. Op de peildatum hield appellante 36 melk- en kalfkoeien en 48 stuks jongvee. Daarnaast hield appellante 9 zoogkoeien en 5 stuks roodvleesvee. Het bedrijf van appellante is grondgebonden.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit had verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2274 kg. Naar aanleiding van de door appellante in beroep aangeleverde rundveestaten heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 2376 kg. Verweerder heeft fosfaatrecht toegekend voor 36 melk- en kalfkoeien (categorie 100) 48 stuks jongvee voor de melkveehouderij (26 dieren in categorie 101 en 22 dieren in categorie 102). Daarnaast heeft verweerder voor drie dieren die in de rundveestaten opgenomen waren onder categorie 122, eveneens fosfaatrechten toegekend, omdat deze dieren een houdersdoel hebben dat overeenkomt met de diercategorieën 101 en 102. Voor de negen zoogkoeien (categorie 120) en de twee mannelijke kalveren jonger dan een jaar (categorie 122), die niet naar de melkveehouderij zijn gegaan, heeft verweerder geen fosfaatrechten toegekend.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder bij de beoordeling van het beroep van appellante op de knelgevallenregeling ten onrechte 2 september 2011 als alternatieve peildatum heeft gehanteerd. Op 2 september 2011 is de ziekte bij [naam 2] geconstateerd. Appellante meent dat deze datum niet het goede ijkpunt is om te bezien of de ziekte gevolgen heeft gehad voor de bedrijfsvoering. Juist na constatering, in 2012, werden de gevolgen echt merkbaar in de bedrijfsvoering. Het is volgens appellante dan ook gerechtvaardigd dat de alternatieve peildatum is gelegen op 30 januari 2012. De 5%-drempel van de knelgevallenregeling doet volgens appellante geen recht aan haar bijzondere omstandigheden. Om het bedrijf op een financieel gezonde manier te kunnen continueren, zou appellante voor de negen dieren in categorie 122 (zoogkoeien) ook fosfaatrechten moeten krijgen ‘als ware het’ melk- en kalfkoeien.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder heeft de gegevens op de peildatum vergeleken met gegevens op 30 januari 2012. Voor de melkproductie is verweerder uitgegaan van de gemiddelde melkproductie in 2015 nu er geen reden is om aan te nemen dat de ziekte van [naam 2] van invloed is geweest op de melkproductie. Op basis van de dieraantallen op 30 januari 2012 en de melkproductie van 2015 zou het fosfaatrecht uitkomen op 2152 kg, terwijl het fosfaatrecht op de peildatum 2376 bedraagt. Hiermee voldoet appellante niet aan de 5%-drempel van de knelgevallenregeling. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de negen dieren in categorie 122 geen fosfaatrechten kunnen worden toegekend, aangezien deze dieren niet vallen onder definitie van het begrip ‘melkvee’ als bedoeld in de Msw.
Beoordeling
6.1
Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover van belang, dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van rechtswege mede betrekking heeft op een gewijzigd besluit. Het vervangingsbesluit is een besluit waarover het beroep zich ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt. Gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, en daarom zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.
6.2
Het College is met verweerder van oordeel dat appellante geen succesvol beroep kan doen op de knelgevallenregeling. Hoewel de bedrijfsvoering is geraakt voor de ziekte van [naam 2] , voldoet appellant niet aan de voorwaarde dat op 2 juli 2015 het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager was als gevolg van deze bijzondere omstandigheid. Verweerder heeft in het vervangingsbesluit de gegevens op de peildatum van 2 juli 2015 vergeleken met de gegevens op de door appellante voorgestelde alternatieve peildatum van 30 januari 2012. Op basis van deze gegevens komt het fosfaatrecht op de alternatieve peildatum lager uit dan het berekende fosfaatrecht op 2 juli 2015.
6.3
Voor zover appellante tevens heeft betoogd dat verweerder bij de toekenning van het fosfaatrecht rekening had moeten houden met de minder snelle omschakeling van het bedrijf naar een volledige melkveehouderij als gevolg van de ziekte van de ondernemer, slaagt dit betoog evenmin. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) wordt bij toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met niet (nog) gerealiseerde uitbreidingen op de peildatum en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid, in dit geval de ziekte van [naam 2] , en de bedrijfssituatie op de peildatum van 2 juli 2015. Met een stagnatie in de omschakeling van vleesvee naar melkvee kan, gelet daarop, geen rekening worden gehouden.
6.4
Ten aanzien van het verzoek van appellante om alsnog fosfaatrecht toegekend te krijgen voor de negen dieren in categorie 120 overweegt het College als volgt. Appellante heeft niet betwist dat deze negen dieren terecht zijn aangemerkt als zoogkoeien en niet zijn aan te merken als melkvee in de zin van artikel 1, aanhef en onder kk van de Msw. Uit artikel 23, derde lid van de Msw volgt dat het fosfaatrecht wordt vastgesteld op basis van de op het bedrijf gehouden melkvee. Nu de negen dieren niet zijn aan te merken als melkvee, heeft verweerder deze dieren terecht niet betrokken bij het berekening van het fosfaatrecht. De wettelijke bepaling biedt geen ruimte om andere dieren dan melkvee in aan aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht.
Slotsom
7.1
Het beroep tegen het vervangingsbesluit zal ongegrond worden verklaard.
7.2
Reeds gezien het feit dat verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken en heeft vervangen door het vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 525,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. De griffier is verhinderd te ondertekenen.